ECLI:NL:RVS:2025:2312

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202306611/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over planschadevergoeding door windpark Spui in Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek van een wederpartij om een tegemoetkoming in planschade werd toegewezen. De wederpartij, eigenaar van een woning nabij het windpark Spui, had schadevergoeding aangevraagd vanwege geluidhinder en andere overlast door de windturbines. De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de Nota Wervel, die de locatie van het windpark aanduidde, ten tijde van de aankoop van de woning openbaar was gemaakt. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de voorzienbaarheid van de schade niet kon worden aangenomen, omdat de wederpartij niet op de hoogte kon zijn van de plannen voor het windpark. De Afdeling vernietigde het besluit van het college om een tegemoetkoming van € 12.000,- toe te kennen en bepaalde dat de wederpartij recht heeft op een tegemoetkoming van € 9.250,-. De proceskosten werden toegewezen aan de wederpartij en Klein Piershil, de initiatiefneemster van het windpark, die ook betrokken was in de procedure.

Uitspraak

202306611/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 in zaak nr. 21/3443 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend in [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om een tegemoetkoming in door hem geleden planschade afgewezen.
Bij brief van 6 mei 2021 heeft het college ingestemd met het verzoek van [wederpartij] om prorogatie als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en zijn bezwaar doorgestuurd aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2021 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het verzoek van [wederpartij].
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 12 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en voor zover thans van belang, opnieuw op het verzoek van [wederpartij] beslist en hem een tegemoetkoming ten bedrage van € 12.000,- toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente van € 1.303,17.
[wederpartij] en Klein Piershil B.V.(hierna: Klein Piershil) hebben ieder een zienswijze ingediend naar aanleiding van het besluit van 12 april 2024.
Het college heeft een nadere reactie ingediend.
Klein Piershil heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tegelijk met de zaken met nummers 202306601/1/A2, 202306606/1/A2, 202306608/1/A2, 202306614/1/A2, 202306617/1/A2, 202306619/1/A2 en 202306621/1/A2 ter zitting behandeld op 31 maart 2025, waar - in deze zaak - het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Jager en mr. N.J.K. Eijpe, advocaten in Den Haag, en door mr. R. Surie, vergezeld door mr. L.A. Vos, W. de Jager en H.J. den Boef, werkzaam bij Thorbecke B.V., en [wederpartij A] en [wederpartij B], bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat in Etten-Leur, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Klein Piershil, vertegenwoordigd door haar [directeur] en door mr. M.S. van der Hoek, advocaat in Den Haag, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] is sinds 5 juli 2004 eigenaar van de woning aan de [locatie] in Nieuw-Beijerland (hierna: de woning).
2.       Bij brief van 11 mei 2020 heeft [wederpartij] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het provinciaal inpassingsplan "Windpark Spui" (hierna: het plan), dat op 7 november 2016 in werking is getreden en op 17 januari 2018 onherroepelijk is geworden. Met dit plan is de oprichting van windpark Spui, bestaande uit vijf in een lijnopstelling staande windturbines, mogelijk gemaakt langs het Spui, ten oosten van Nieuw-Beijerland en ten noorden van Piershil. De maximale bouwhoogte van de windturbines is 140 meter en de rotordiameter is maximaal 136 meter (de tiphoogte is dus maximaal 208 meter). De dichtstbijzijnde windturbine is gelegen op circa 550 meter van de woning. Volgens [wederpartij] leidt het windpark tot geluidhinder, slagschaduw en lichtschittering in zijn woning. Bovendien worden het uitzicht en de situeringswaarde van zijn woning aangetast door het windpark. De omvang van de geleden planschade is volgens [wederpartij] € 27.000,-.
3.       Het college heeft een overeenkomst met Klein Piershil, de initiatiefneemster van het windpark, gesloten op grond waarvan Klein Piershil eventueel uit te keren planschadevergoedingen voor haar rekening neemt.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
5.       De door [wederpartij] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Bestreden besluit
6.       Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van [wederpartij] advies gevraagd aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke). Thorbecke heeft in haar advies van 3 maart 2021 uiteengezet dat voor [wederpartij] ten tijde van de aankoop van de woning op 10 juni 2004 voorzienbaar was dat er windmolens zouden kunnen worden gerealiseerd op de locatie van het uiteindelijke windpark. Volgens Thorbecke was in de Nota Wervel 2003 (hierna: de Nota Wervel), die door provinciale staten van Zuid-Holland op 22 oktober 2003 is vastgesteld, de locatie al aangewezen als zoekgebied voor windmolens. Aangezien de Nota Wervel een beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, blijft het vastgestelde planologische nadeel wegens voorzienbaarheid voor rekening van [wederpartij]. Gelet hierop komt zij niet toe aan de schadeanalyse, taxatie en beoordeling van het normaal maatschappelijk risico, aldus Thorbecke.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 30 maart 2021 ten grondslag gelegd.
7.       Het college heeft ingestemd met het verzoek van [wederpartij] om prorogatie en zijn bezwaarschrift doorgestuurd aan de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
8.       De rechtbank heeft overwogen dat in de Nota Wervel zoekgebied "Hoeksche Waard West" (locatie 50) als studielocatie/zoekgebied is aangemerkt, wat inhoudt dat de wenselijkheid van een windpark op die locatie nog afhangt van de uitkomsten van nader onderzoek. Het zoekgebied is volgens de rechtbank voldoende concreet aangeduid op kaart 3 bij de Nota Wervel en de locatie van het windpark valt binnen dit zoekgebied. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de Nota Wervel ten tijde van de aankoop van de woning door [wederpartij] openbaar was gemaakt. Ook het standpunt van het college dat voorzienbaarheid kan worden aangenomen op basis van de Ontwerpnota Wervel heeft de rechtbank, om dezelfde reden, niet gevolgd. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het college opgedragen opnieuw op diens verzoek te beslissen.
Hoger beroep
9.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Nota Wervel voor eenieder te raadplegen was via het internet en dat op de desbetreffende webpagina duidelijk staat aangegeven waar de Nota Wervel over gaat en op welk gebied het beleidsvoornemen betrekking heeft. Volgens het college blijkt uit het digitaal archief "De Wayback Machine" dat de Nota Wervel in ieder geval sinds 17 december 2003 te raadplegen was via de provinciale website. De Wayback Machine heeft op 18 september 2004 een screenshot gemaakt van de webpagina. Onderaan die webpagina staat aangegeven dat deze voor het laatst is gewijzigd op 17 december 2003, zodat kan worden aangenomen dat de webpagina sindsdien in die vorm op de website van de provincie te vinden was. Na doorklikken kon op een website worden gekomen waarin wordt aangegeven dat provinciale staten de locaties voor windturbines in Zuid-Holland definitief hebben vastgesteld en dat deze locaties zijn neergelegd in de Nota Wervel. Door op een link op de webpagina te klikken, kon de Nota Wervel vervolgens worden gedownload. Door het bezoeken van de website van provinciale staten en in totaal drie muisklikken, kon een redelijk denkend en handelend koper in dit geval op de hoogte zijn van de potentiële locaties van windturbines in Zuid-Holland. Dit is volgens het college voldoende om voorzienbaarheid aan te nemen.
Voor het geval wordt geoordeeld dat geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen op basis van de Nota Wervel, betoogt het college dat de voorzienbaarheid kan worden gestoeld op de Ontwerpnota Wervel. In deze Ontwerpnota was de locatie voor windturbines al opgenomen. In een persbericht van 6 maart 2003 op de website van de provincie is aangegeven dat de Ontwerpnota ter inzage ligt bij de provincie-bibliotheek. Ook wordt daar aangegeven dat een exemplaar kan worden opgevraagd. Uit het digitaal archief van De Wayback Machine blijkt dat de Ontwerpnota in ieder geval sinds 29 maart 2003 digitaal te raadplegen was via de website van de provincie. De Ontwerpnota kon ook via die website worden gedownload. Op basis hiervan had een redelijk denkend en handelend koper de locatie van de windturbines redelijkerwijs kunnen weten. Ten overvloede wijst het college verder nog op een persbericht van 30 september 2003 op de website van de provincie, waarin staat dat de definitieve plaatsingsvisie voor windturbines in Zuid-Holland is vastgesteld door het college en dat de Nota Wervel zal worden voorgelegd aan provinciale staten. Ook wordt in het persbericht aangegeven dat er ongeveer 50 bedenkingen zijn binnengekomen op de Ontwerpnota. Hieruit blijkt dat het ontwerp bij een breed publiek bekend was. Weliswaar kan de provincie niet meer aantonen dat het ontwerp is gepubliceerd in een (lokaal) nieuwsblad dat wordt verspreid in Nieuw-Beijerland, maar het college ziet niet waarom dat gegeven meer gewicht in de schaal zou moeten leggen dan een publicatie op de provinciale website. Een redelijk denkend en handelend koper zal immers eerder de website raadplegen dan het archief van een lokaal nieuwsblad, zeker als die koper elders woont voordat hij het desbetreffende perceel koopt, aldus het college.
9.1.    De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en is vereist dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.
Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan.
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 5.23, 5.26, 5.28 en 5.30.
9.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nota Wervel ten tijde van de investeringsbeslissing van [wederpartij] op 10 juni 2004 openbaar is gemaakt. Het college heeft ook in hoger beroep geen stukken kunnen overleggen waaruit blijkt dat de Nota Wervel op de juiste wijze bekend is gemaakt en ter inzage is gelegd. Het college heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt enkel verwezen naar de screenshot van de website van De Wayback Machine van 18 september 2004, waaruit volgens hem zou blijken dat de Nota Wervel sinds 17 december 2003 raadpleegbaar was op de website van de provincie. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat van [wederpartij] verwacht mocht worden dat hij ten tijde van de investeringsbeslissing kennis zou nemen van de gestelde publicatie van de Nota Wervel op de (algemene) website van de provincie. Bovendien heeft het college met de screenshot niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] de Nota Wervel ten tijde van zijn investeringsbeslissing op 10 juni 2004 ook daadwerkelijk op die website zou hebben aangetroffen. De screenshot is van een andere datum en bewijst niet dat de Nota Wervel toen voor [wederpartij] via de provinciale website raadpleegbaar was.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
9.3.    Anders dan het college betoogt kan de voorzienbaarheid evenmin worden gestoeld op de Ontwerpnota Wervel. Voor zover het college ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst naar de screenshot van De Wayback Machine van 29 maart 2003, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 9.2 is overwogen. Ook hier geldt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat van [wederpartij] verwacht mocht worden dat hij ten tijde van de investeringsbeslissing kennis zou nemen van de gestelde publicatie van de Ontwerpnota Wervel op de (algemene) website van de provincie en dat [wederpartij] die Ontwerpnota op 10 juni 2004 dan ook daadwerkelijk op die website zou hebben aangetroffen.
Ditzelfde geldt voor de twee persberichten waar het college naar heeft verwezen en die op de website van de provincie gepubliceerd zouden zijn geweest. Daar komt bij dat [wederpartij] uit deze persberichten niet had hoeven begrijpen dat er - mogelijk - windturbines in de omgeving van Nieuw-Beijerland zouden komen. In de persberichten wordt onder verwijzing naar de Ontwerpnota Wervel respectievelijk de Nota Wervel vermeld dat het college locaties voor windturbines in Zuid-Holland heeft vastgesteld en wordt een aantal locaties concreet genoemd. Uit deze persberichten blijkt niet dat de omgeving van Nieuw-Beijerland tot die locaties behoort of dat deze omgeving als zoek- of studielocatie voor windturbines is aangemerkt. Daarmee zijn deze publicaties niet concreet genoeg om [wederpartij] voorzienbaarheid tegen te werpen.
Het voorgaande betekent dat ook op basis van de persberichten geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen. Het betoog van het college slaagt ook in zoverre niet.
Conclusie hoger beroep
10.     Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Nieuw besluit
11.     Bij besluit van 12 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het verzoek van [wederpartij] beslist. Aan dit besluit heeft het college een advies van Thorbecke van 8 maart 2024 ten grondslag gelegd. Hierin heeft Thorbecke in het kader van de planologische vergelijking uiteengezet dat de bebouwingsmogelijkheden als gevolg van het plan zijn toegenomen. Gelet op de korte afstand tot de eerste windmolen, maar ook gelet op de planologische bouwmogelijkheden op tussengelegen gronden, is hierdoor volgens Thorbecke met name het karakter van het uitzicht in westelijke richting in beperkte mate in voor [wederpartij] nadelige zin gewijzigd, evenals de situeringswaarde. Naast een toename van de bebouwingsmogelijkheden is volgens Thorbecke ook sprake van een toename van de gebruiksmogelijkheden. Zo kan er in de nieuwe planologische situatie sprake zijn van slagschaduw, waarbij de mate van hinder als beperkt kan worden aangeduid. Daarnaast kan het gebruik van de windmolens leiden tot geluidsoverlast. Om de geluidhinder in kaart te brengen heeft Thorbecke een reële prognose van de geluidsbelasting onder zowel het oude als nieuwe planologische regime gemaakt. Voor de reële prognose onder het oude regime heeft Thorbecke gebruikgemaakt van geluidsmetingen die de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid (hierna: de Omgevingsdienst) gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen. Het gaat om twee geluidsmetingen in 2018, toen er nog geen windturbines waren gerealiseerd, en twee geluidsmetingen in 2019, toen de windturbines waren gerealiseerd. Op basis van deze metingen is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de polder rond de 29 dB lag en in de woonwijk rond de 25/26 dB. Omdat dit een feitelijk onderzoek is dat geen rekening houdt met de mogelijke geluidsbronnen onder het oude planologische regime, is het volgens Thorbecke evenwel reëel om te stellen dat het omgevingsgeluid toen circa 5 dB hoger lag. Thorbecke is daarom uitgegaan van een geluidsniveau van circa 30 dB in de nacht, aan de rand van de woonwijk, onder het oude planologische regime. Naar het geluidsniveau overdag zijn geen onderzoeken gedaan. Over het algemeen wordt aangenomen dat het gemiddelde geluidsniveau overdag, gemeten aan de gevel van een woning, in ieder geval tussen de circa 40 à 50 dB(A) bedraagt aan de rand landelijk gebied/woonwijk met weinig verkeer. Gelet op de Lden norm van 47 dB zal het geluid afkomstig van de windturbines overdag wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen, aldus Thorbecke. De geluidsbelasting in de nacht is onder het nieuwe regime toegenomen van 30 dB naar 41 dB Lnight. Dit betreft een toename van 11 dB en leidt tot een planologische verslechtering. Deze toename is echter niet ernstig of zwaar, aangezien het achtergrondgeluidniveau van 40 dB vergelijkbaar is met ‘heel zachte spraak in een rustige kamer’. Deze vergelijking is gebaseerd op paragraaf 5.2.2 (2) (Geluidsterkte en decibelschaal) van het Audiologieboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie (hierna: het audiologieboek) waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. Thorbecke kwalificeert de mate van toename van geluidhinder op middelzwaar.
De taxateur van Thorbecke heeft de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging op € 275.000,- geschat en na de planologische wijziging op € 257.500,-. Dit betekent dat de geleden planschade € 17.500,- bedraagt.
Thorbecke heeft geen aanleiding gezien voor een verhoogd normaal maatschappelijk risico en is ervan uitgegaan dat het normaal maatschappelijk risico 2% bedraagt. Dit betekent dat een bedrag van € 12.000,- voor vergoeding in aanmerking komt, aldus Thorbecke.
12.     Het besluit van 12 april 2024 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19 eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
13.     [wederpartij] en Klein Piershil kunnen zich niet verenigen met het nieuwe besluit.
Gronden tegen nieuw besluit
Voorzienbaarheid
14.     Klein Piershil betoogt, onder verwijzing naar het hoger beroepschrift dat zij in de zaak met nummer 202306601/1/A2 heeft ingediend, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen.
14.1.  Voor zover Klein Piershil het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank en deze had willen betwisten, had zij hoger beroep tegen die uitspraak moeten instellen. Klein Piershil heeft dat niet gedaan. Dit betekent dat aan een inhoudelijke beoordeling van dit betoog niet kan worden toegekomen.
15.     Klein Piershil betoogt verder dat, nu de rechtbank alleen heeft geconcludeerd dat het college op basis van de door hem in beroep overgelegde stukken geen voorzienbaarheid had mogen tegenwerpen, het college nader onderzoek had moeten verrichten naar publicaties waaruit blijkt dat de ontwikkeling voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woning door [wederpartij]. Uit het nadere advies van Thorbecke blijkt niet dat het college dit nadere onderzoek heeft verricht. Daarmee is het nieuwe besluit op bezwaar onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus Klein Piershil.
15.1.  Uit het hoger beroep van het college in deze zaak blijkt dat het college nogmaals onderzoek heeft gedaan naar de openbaarmaking van zowel de Nota Wervel als de Ontwerpnota Wervel en dat het in dat kader nieuwe stukken heeft overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de ontwikkeling voor [wederpartij] voorzienbaar was. Gelet op de inhoud van het hoger beroep van het college, mist het betoog van Klein Piershil feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt niet.
Planvergelijking: geluid
16.     [wederpartij] betoogt allereerst, onder verwijzing naar een rapport van Peutz van 28 mei 2024, dat Thorbecke ten onrechte het geluidsniveau in de nacht onder het oude planologische regime met 5 dB heeft verhoogd. Uit de geluidsmetingen waarvan zij gebruik heeft gemaakt, blijkt dat bij alle metingen er maximaal slechts één voertuig is gepasseerd. Dat dit representatief is voor de situatie ter plekke blijkt uit het feit dat ook bij eerdere geluidsmetingen een geluidsniveau van 25/26 dB in de woonwijk en 29 dB in de polder is gemeten. De door Thorbecke genoemde geluidsbronnen zullen in de nacht niet of nauwelijks aan de orde zijn. Het is een rustig en stil gebied en de jachthaven die in de buurt ligt, is zeer kleinschalig. De Spuidijk is verder een rustige, smalle en bochtige straat die zich niet leent voor hard rijden of veel verkeer. Verder liggen er onbebouwde agrarische gebieden en natuurgebieden in de buurt. Thorbecke is hieraan voorbijgegaan. Ook stelt [wederpartij] dat de verhoging arbitrair is. Onduidelijk is waarom een toeslag van bijvoorbeeld 1, 2 of 3 dB niet meer passend zou zijn.
Verder betoogt [wederpartij], onder verwijzing naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023, dat Thorbecke ten onrechte niet heeft meegenomen dat de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime regelmatig hoger is dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Ook verwijst Thorbecke ter onderbouwing van haar standpunt dat de toename van geluidhinder als middelzwaar moet worden aangemerkt ten onrechte naar het audiologieboek.  Het audiologieboek is een handboek voor audiologen, dat niet bedoeld is om te bepalen in hoeverre een toename van geluid tot hinder kan leiden en/of in  het kader van planschade al dan niet tot nadeel kan leiden. Het aantal decibellen zegt alleen iets over de sterkte van het geluid, maar niet over de aard van het geluid. Windturbines veroorzaken een mechanisch, pulserend geluid, dat meer hinder veroorzaakt dan zacht stemgeluid. Dit geluid valt ook niet weg tegen andere geluidsbronnen en wordt harder naarmate het harder waait. Verder produceren windturbines naast laagfrequent geluid ook midden- en hoogfrequent geluid, waar het oor gevoelig voor is en wat dus meer hinder veroorzaakt. Bovendien zijn relevante aspecten die meetellen bij het beoordelen van de mate van toename van het geluid en dus de hinder, als de isolatie van de woning en de weerkaatsing van het geluid, niet meegenomen. Ook is Thorbecke voor het geluidsniveau overdag ten onrechte uitgegaan van 45-50 dB. In de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (Handreiking) is voor geluid in een rustige woonwijk een richtwaarde van 45 dB(A) opgenomen. Alleen voor een woonwijk in de stad is een richtwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Voor een landelijke omgeving is een richtwaarde van 40 dB(A) opgenomen. Thorbecke heeft te veel waarde toegekend aan andere geluidsbronnen en had uit moeten gaan van 40 dB. Gelet op de aard van het windturbinegeluid kan dit geluid ook niet wegvallen tegen ander achtergrondgeluid, aldus [wederpartij]. Tot slot is onduidelijk wat na de realisatie van het windpark het geluidsniveau in de dagperiode zal zijn in Lday, in plaats van in Lden. Dit is ten onrechte niet bezien. Voor het windpark worden namelijk geluidsmodi toegepast om aan de wettelijke normen voor windturbines te kunnen voldoen. Hierdoor zullen de geluidsniveaus overdag hoger zijn, aldus [wederpartij].
16.1.  Thorbecke heeft in het advies van 8 maart 2024 uiteengezet dat uit de geluidsmetingen die de Omgevingsdienst gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen, is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de woonwijk rond de 25/26 dB lag. Omdat dit een feitelijk geluidsonderzoek betreft dat geen rekening houdt met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving, heeft Thorbecke zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen en nabij agrarische bedrijvigheid, reëel is te stellen dat doorgaans meer omgevingsgeluid gemiddeld in de nacht aanwezig zal zijn. Om die reden is Thorbecke ervan uitgegaan dat het gemiddelde achtergrondgeluidsniveau circa 5 dB in de nacht hoger zal zijn dan is gemeten.
Gelet op deze uiteenzetting heeft Thorbecke naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de verhoging met 5 dB van de geluidsbelasting onder het oude planologische regime is gekomen. In wat [wederpartij] hiertegen heeft ingebracht ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel. In dit kader is van belang dat in het rapport van Peutz van 28 mei 2024 waar [wederpartij] ter onderbouwing van zijn standpunt naar heeft verwezen, enkel is gesteld dat de toeslag van 5 dB ‘mogelijk’ niet terecht was. Deze stelling blijkt bovendien enkel gebaseerd te zijn op de constatering van Peutz dat het ‘zeer goed mogelijk is’ dat het aantal voertuigbewegingen dat tijdens de geluidsmetingen van de Omgevingsdienst is geconstateerd representatief was voor de situatie ter plaatse. Daarmee is Peutz eraan voorbijgegaan dat Thorbecke haar conclusie dat het achtergrondgeluidniveau in de nacht circa 5 dB hoger zal zijn dan is gemeten niet alleen op de ligging van de woning aan een doorgaande weg heeft gebaseerd, maar ook op de nabijheid van een haven, andere woningen en agrarische bedrijvigheid.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
16.2.  Uit het advies van Thorbecke van 8 maart 2024 blijkt dat zij voor de geluidsbelasting die onder het oude planologische regime overdag bestond aansluiting heeft gezocht bij de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens Thorbecke bedraagt deze geluidsbelasting 45-50 dB. Gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen en nabij agrarische bedrijvigheid, heeft Thorbecke hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de geluidsbelasting overdag onder het oude regime is gekomen. In het betoog van [wederpartij] ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit uitgangspunt. In het rapport van Peutz, waar [wederpartij] in dit kader naar heeft verwezen, is in algemene zin uiteengezet dat de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer 45 dB bedraagt. Uit dit rapport blijkt evenwel niet dat Peutz hierbij de ligging van de woning en de omgeving van de woning heeft betrokken. Voor zover Peutz in het rapport heeft gesteld dat misschien zelfs wel zou moeten worden uitgegaan van een richtwaarde voor een landelijke omgeving, te weten 40 dB, geldt dat nergens uit blijkt dat Peutz daarbij heeft gekeken naar wat onder het oude planologische regime overdag maximaal mogelijk was. Peutz heeft ter onderbouwing van haar stelling namelijk enkel verwezen naar de lage geluidniveaus die door de Omgevingsdienst zijn gemeten, maar deze geluidsmetingen zijn ’s nachts, en niet overdag, verricht en geven de feitelijke situatie op een aantal specifieke momenten weer. Gelet hierop biedt het rapport van Peutz ook in zoverre onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van Thorbecke.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
16.3.  Anders dan [wederpartij] betoogt bestaat verder geen aanleiding voor de conclusie dat Thorbecke er rekening mee had moeten houden dat de geluidsbelasting van de windturbines ook regelmatig hoger dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight is. Voor zover [wederpartij] in dit kader heeft verwezen naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023, waaruit dit zou blijken, overweegt de Afdeling dat de geluidsbelasting op een gevel nog niets zegt over de bron van deze geluidsbelasting en dus ook niet aangeeft dat deze te hoge geluidsbelasting door de windturbines wordt veroorzaakt. In dit kader is verder het volgende van belang. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 31.1, die (onder meer) ziet op het windpark Spui, volgt dat in de notitie "Maximaal momentaan geluidsniveau" van adviesbureau Bosch & Van Rijn van 3 april 2017 uiteen is gezet dat op het moment dat een windturbine bij hogere windsnelheden op maximaal vermogen draait en de grootste geluidproductie heeft, de op dat moment werkelijk optredende geluidsbelasting - het momentane geluidniveau - niet hoger is dan ongeveer 45 tot 46 dB. Een hogere geluidproductie is als gevolg van de maximale bronsterkte van een windturbine niet mogelijk behalve misschien onder zeer bijzondere omstandigheden van reflectie van geluid, aldus Bosch & Van Rijn. Als gevolg van de straffactoren in de Lden-methodiek kan het in de praktijk volgens de notitie vrijwel niet voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, een momentaan geluidniveau optreedt van 47 dB.
Ook in zoverre slaagt het betoog niet.
16.4.  Ten aanzien van het betoog van [wederpartij] dat Thorbecke onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid, overweegt de Afdeling als volgt. Thorbecke heeft in haar advies van 8 maart 2024 uiteengezet dat de gemiddelde geluidsbelasting in de nacht met circa 11 dB is toegenomen van circa 30 naar 41 dB Lnight. Onder verwijzing naar het audiologieboek, waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter, heeft Thorbecke in dat kader gesteld dat het achtergrondgeluidniveau vergelijkbaar is met bijvoorbeeld 'heel zachte spraak in een rustige kamer'. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. De mate van toename van geluidhinder dient mede gelet ook op het specifieke karakter en de mate van het hinderlijke geluid van windmolens naar het oordeel van de adviseur daarmee gekwalificeerd te worden als 'middelzwaar', aldus Thorbecke.
Uit deze uiteenzetting blijkt dat Thorbecke, anders dan [wederpartij] betoogt, wel degelijk rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid en dat juist de aard van het geluid heeft geleid tot de conclusie dat de toename van geluidhinder tot een middelzwaar nadeel leidt. [wederpartij] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van Thorbecke aangevoerd.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
16.5.  De Afdeling volgt [wederpartij] ten slotte evenmin in zijn betoog dat Thorbecke had moeten bezien wat het geluidniveau van het windpark in de dagperiode in Lday zou zijn. Daargelaten dat [wederpartij] niet heeft onderbouwd dat dit een relevant verschil zou maken voor zover het gaat om de toename van de geluidsbelasting, en in het verlengde daarvan, de omvang van de geleden planschade, heeft Thorbecke voor de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime mogen aansluiten bij de wettelijke geluidsnormen voor windturbines, te weten 47 dB Lden en 41 dB Lnight.
Normaal maatschappelijk risico
17.     Klein Piershil betoogt dat het college ten onrechte is uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 2%, aangezien de rechtbank in de uitspraken die ter beoordeling voorliggen in de zaken met nummers 202306601/1/A2 en 202306621/1/A2 heeft geoordeeld dat het normaal maatschappelijk risico 3% bedraagt.
17.1.  In - onder meer - de uitspraak van vandaag in zaak nummer 202306621/1/A2, ECLI:NL:RVS:2025:2136, heeft de Afdeling het oordeel van de rechtbank bevestigd dat de ontwikkeling en realisatie van een windpark op agrarische gronden op zichzelf is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling en dat deze ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid, zodat het normaal maatschappelijk risico 3% bedraagt. Gelet hierop, had het college het advies van Thorbecke op het punt van het normaal maatschappelijk risico niet mogen volgen en had het het normaal maatschappelijk risico op 3% moeten stellen.
Het betoog slaagt.
Conclusie beroepen Klein Piershil en [wederpartij]
18.     Het beroep van [wederpartij] is ongegrond. Het beroep van Klein Piershil is gegrond. Het besluit van 12 april 2024 moet worden vernietigd, voor zover daarin aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,-, exclusief wettelijke rente is toegekend. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat [wederpartij] recht heeft op een tegemoetkoming in planschade van € 9.250,-, exclusief wettelijke rente.
Proceskosten
19.     Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, moet het de proceskosten die [wederpartij] in het kader van dit hoger beroep heeft gemaakt, vergoeden. Het betreft één punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting en één punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde van een punt is € 907,-, zodat de totale vergoeding € 1.814,- bedraagt.
20.     Omdat het beroep van rechtswege van [wederpartij] ongegrond is, hoeft het college de proceskosten die [wederpartij] in het kader van dit beroep heeft gemaakt, niet te vergoeden. Het beroep van rechtswege van Klein Piershil is gegrond. Dat betekent dat het college de proceskosten die zij in het kader van dit beroep heeft gemaakt, dient te vergoeden. Het betreft het indienen van een zienswijze (0,5 punt) en het verschijnen op de zitting bij de Afdeling (1 punt), dus in totaal 1,5 punt. De waarde per punt is € 907,- en dus in totaal 1,5 x € 907,- = € 1.360,50.
Klein Piershil heeft dezelfde zienswijze ingediend in de acht zaken die de Afdeling ook gelijktijdig op de zitting van 31 maart 2025 heeft behandeld. Deze acht zaken kunnen worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Dit betekent dat het bedrag op grond van het Bpb met factor 1,5 moet worden vermenigvuldigd en dat Klein Piershil in deze zaak recht heeft op 1/8 van dat bedrag. In totaal bedraagt dit € 255,09.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep van rechtswege van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 april 2024, met kenmerk PZH-2024-851604149, ongegrond:
III.      verklaart het beroep van rechtswege van Klein Piershil B.V. tegen dit besluit gegrond;
IV.      vernietigt dit besluit, voor zover daarin aan [wederpartij A] en [wederpartij B] een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,-, exclusief wettelijke rente, is toegekend;
V.       bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [wederpartij A] en [wederpartij B] een tegemoetkoming in planschade moet betalen van € 9.250,-, exclusief wettelijke rente;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 12 april 2024;
VII.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Klein Piershil B.V. in verband met het beroep van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 255,09;
IX.      bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
752