202402307/1/R4.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Veenendaal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2024 in zaak nr. 23/2883 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2023 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van een nieuwbouwwoning op het perceel Pionierskwartier fase 2, kavel 1, op het adres [locatie 1] in Veenendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2025, waar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. L. van Nieuwenhuizen, als partij is gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 december 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het college heeft bij besluit van 23 september 2022 aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel. De omgevingsvergunning is onherroepelijk. Op 31 december 2022 heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van de woning op het perceel. Het college heeft die vergunning bij besluit van 24 maart 2023 verleend. [appellante] woont in de nabijheid van het perceel op het adres [locatie 2] in Veenendaal en kan zich niet vinden in de verlening van de omgevingsvergunning tot wijzigen van de woning.
3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat wat door [appellante] in beroep is aangevoerd geen betrekking heeft op het wettelijke toetsingskader in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, waaraan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen moet worden getoetst. Zij heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Is [vergunninghouder] belanghebbende?
4. [appellante] betwist de betrokkenheid van [vergunninghouder] en Stichting Achmea Rechtsbijstand bij deze procedure. Volgens [appellante] speelt deze procedure alleen tussen haar en het college. De Afdeling leest het betoog van [appellante] zo dat [vergunninghouder] geen belanghebbende is in deze procedure. De Afdeling volgt [appellante] hierin niet. [vergunninghouder] is de eigenaar van het perceel en heeft de wijziging van de omgevingsvergunning aangevraagd. Stichting Achmea Rechtsbijstand vertegenwoordigt [vergunninghouder] in deze procedure. Een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders, indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002, onder 2.1). Die omstandigheid doet zich hier niet voor. [vergunninghouder] is daarom belanghebbende. Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij al jaren erge overlast ervaart van zelfbouwers en dat het college niet adequaat handhaaft. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat het college de regels over de verkoop van het perceel niet heeft nageleefd, omdat [vergunninghouder] pas in 2023 eigenaar is geworden van het perceel, terwijl hij na toewijzing van het perceel in 2021 het perceel binnen een jaar moest kopen. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar treitert.
5.1. Wat door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo inhoudt dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij geen ruimte om een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beroepsgronden van [appellante] niet aansluiten bij dit wettelijke kader. De Afdeling ziet in wat door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 12 tot en met 15 opgenomen overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd.
5.2. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat uit het dossier niet blijkt dat het college haar op een onbehoorlijke wijze heeft bejegend.
5.3. Daarnaast heeft [appellante] enkele gronden aangevoerd die zij niet in beroep heeft aangevoerd. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onduidelijk is op grond van welke vergunning [vergunninghouder] is begonnen met bouwen op het perceel. Als hij is begonnen met bouwen op grond van de omgevingsvergunning die het college heeft verleend op 23 september 2022, had zij deze procedure niet hoeven aanspannen. Verder voert [appellante] aan dat zij schade aan haar woning heeft door de bouwwerkzaamheden en dat zij heeft aangeboden om een integriteitsonderzoek te laten uitvoeren door Buro BING, maar dat het college niet op dit aanbod is ingegaan. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8. [vergunninghouder] heeft verzocht [appellante] te veroordelen in de kosten in verband met deze procedure. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een natuurlijk persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellante] bij voorbaat duidelijk was. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellante] ten behoeve van [vergunninghouder] bestaat dan ook geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
954