ECLI:NL:RVS:2025:2220
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant, mede voor haar minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, heeft op 2 juli 2024 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De minister van Asiel en Migratie heeft een nader stuk ingediend, waarop de appellant ook een nader stuk heeft ingediend op verzoek van de Afdeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd hoeft te worden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld, en de Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden, zoals vermeld in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Uiteindelijk is het hoger beroep ongegrond verklaard en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister is niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing is vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025.