ECLI:NL:RVS:2025:2186

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
202407253/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Op 14 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellante en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 1 juli 2024 is uitgevoerd. Het college had besloten om een doos, die in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 was aangeboden, te verwijderen. De doos was aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer in Den Haag en was te herleiden naar de appellante, die echter betwistte de doos verkeerd te hebben aangeboden. Ze stelde dat ze op de dag van de vondst aan het werk was en dat iemand anders de doos daar had achtergelaten. Het college had eerder al een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang aan haar opgelegd. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat de appellante de overtreder was, omdat het bewijsvermoeden niet was ontkracht. De appellante had onvoldoende argumenten aangedragen om te twijfelen aan haar verantwoordelijkheid voor het verkeerd aanbieden van de doos. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407253/1/R4.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2024 heeft het college zijn beslissing om op 1 juli 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 21 oktober 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 1 juli 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Reitzstraat 214 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij voert aan dat zij geen reden heeft om haar doos elders weg te gooien, omdat er bij het appartementencomplex waar zij woont een speciale afvalcontainer staat om dozen, papier en dergelijke te deponeren. Zij is niet bij de ORAC aan de Reitzstraat 214 geweest en was op 1 juli 2024 aan het werk. Volgens haar kan de enige verklaring zijn dat iemand haar doos heeft meegenomen en heeft achtergelaten bij de ORAC nadat zij hem heeft weggegooid.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).
Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Hoewel het aannemelijk is dat zij in de regel gebruik zal maken van de papiercontainer in haar appartementencomplex, neemt dat niet weg dat zij in dit geval toch gebruik kan hebben gemaakt van de ORAC waar de doos is aangetroffen. Verder heeft [appellante] met het enkel opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de doos verkeerd heeft aangeboden bij de ORAC, onvoldoende twijfel gezaaid dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De door haar gestelde omstandigheid dat zij op de dag dat de doos door de gemeentelijke toezichthouder bij de ORAC is aangetroffen, aan het werk was, geeft ook geen aanleiding eraan te twijfelen dat zij degene is geweest die doos verkeerd bij de ORAC heeft aangeboden. Zij kan dat namelijk op een eerder tijdstip hebben gedaan. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.E.P. van Gulik, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Gulik
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
1098