ECLI:NL:RVS:2025:2131

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
BRS.25.000019
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2025, waarin het beroep van appellant tegen de bewaring door de minister van Asiel en Migratie ongegrond werd verklaard. De minister had appellant op 26 december 2024 in bewaring gesteld na zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd had gehandeld met de inspanningsverplichting, maar appellant was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister inderdaad had gehandeld in strijd met de inspanningsverplichting, maar dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De Afdeling benadrukte dat er ruimte is voor een belangenafweging. Appellant had niet voldoende concrete aanknopingspunten aangedragen om aan te tonen dat hij eerder aan Roemenië zou zijn overgedragen als de minister aan haar verplichtingen had voldaan. De minister had tussen 2 en 26 december 2024 geen uitzettingshandelingen verricht, omdat er onduidelijkheid was over de einddatum van de strafrechtelijke detentie.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, maar dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling had uitgesproken. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding, en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.174,50.

Uitspraak

BRS.25.000019
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2025 in zaak nr. NL24.51822 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 december 2024 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Appellant heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1.        Partijen zijn het erover eens dat de minister heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inspanningsverplichting om te voorkomen dat appellant na strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld. Een schending van de inspanningsverplichting betekent echter niet dat de maatregel van bewaring daarom al onrechtmatig is. Er is namelijk nog ruimte voor een belangenafweging. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764, onder 1.
Appellant klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging als gevolg van de schending van de inspanningsverplichting in het voordeel van de minister uitvalt. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte bij dat oordeel betrokken dat hij geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat hij eerder aan Roemenië zou zijn overgedragen als de minister wel aan haar inspanningsverplichting had voldaan. De Afdeling volgt appellant hierin. Het is aan de minister om zich ervoor in te spannen dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. De door appellant bestreden overweging van de rechtbank wekt ten onrechte de indruk dat niet de feitelijke invulling van die inspanningsverplichting, maar een vergelijking met het resultaat in de hypothetische situatie dat de minister wel aan haar inspanningsverplichting had voldaan, van belang is voor de uitkomst van de belangenafweging. De klacht is in zoverre dus terecht voorgedragen, maar de grief leidt in zoverre niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
1.1.        De minister heeft op verzoek van de Afdeling toegelicht dat zij tussen 2 december 2024 en 26 december 2024 geen uitzettingshandelingen heeft verricht, omdat het onduidelijk was wanneer de strafrechtelijke detentie van appellant precies zou eindigen. De minister heeft er daarbij op gewezen dat in het e-mailbericht van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) van 2 december 2024 als fictieve einddatum van de strafrechtelijke detentie 26 december 2024 was vermeld, terwijl uit de in datzelfde bericht opgenomen registratiekaart van DJI volgde dat de einddatum 7 januari 2025 was. Omdat appellant over een geldig reisdocument beschikte, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat het boeken van een vlucht de enige uitzettingshandeling was die zij moest verrichten en dat het daarvoor noodzakelijk was om eerst duidelijkheid te verkrijgen over de daadwerkelijke einddatum van de strafrechtelijke detentie van appellant. Uit het Formulier bijzonderheden zaak van 27 december 2024 volgt dat die duidelijkheid op 20 december 2024 via een e-mailbericht van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Migratiecriminaliteit en Mensenhandel is verkregen. De minister stelt zich daarom terecht op het standpunt dat zij vanaf dat moment gehouden was om uitzettingshandelingen te verrichten. Dat heeft de minister eerst gedaan op 27 december 2024 door het Openbaar Ministerie te vragen of zij bezwaar had tegen de voorgenomen uitzetting. Dit betekent dat de duur van de schending van de inspanningsverplichting beperkt is gebleven tot zeven dagen. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat appellant tot ongewenst vreemdeling is verklaard, verschillende strafbare feiten heeft gepleegd en heeft verklaard dat hij niet naar Roemenië wil terugkeren. Appellant heeft dit in zijn grief en in zijn reactie op de nadere schriftelijke inlichtingen van de minister niet weersproken. Onder deze omstandigheden concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt.
1.2.        Gelet op de door de rechtbank geconstateerde gebreken, betoogt appellant wel terecht dat zij ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. In zoverre slaagt de grief.
2.        De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om de minister te veroordelen tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.        vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2025 in zaak nr. NL24.51822, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om de minister van Asiel en Migratie te veroordelen tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III.        bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.        veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
347-1017