202307084/1/R1.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Boven-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
appellant,
en
de raad van de gemeente West Maas en Waal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Lavendelstraat ongenummerd, Boven-Leeuwen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2025, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door T. van der Wielen, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
2. Het ontwerpplan is op 1 juni 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
3. Het plan voorziet in de bouw van twee vrijstaande woningen aan de westzijde van de Lavendelstraat in Boven-Leeuwen. [appellant] is eigenaar van een ten noorden daarvan gelegen woonperceel met paardenweide. Hij kan zich niet verenigen met het plan.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beroepsgronden
5. [appellant] stelt dat het plan onvoldoende waarborgen biedt om wateroverlast op zijn perceel te voorkomen. Zijn perceel ligt lager dan het plangebied en omdat het plangebied zal worden opgehoogd, komt zijn perceel als het ware in een badkuip te liggen.
6. De raad wijst erop dat naar aanleiding van een zienswijze van [appellant] een voorwaardelijke verplichting in artikel 5.3.2 van de planregels is opgenomen. Daarmee is volgens de raad voldoende verzekerd dat geen wateroverlast zal ontstaan op het perceel van [appellant].
7. Op grond van artikel 5.3.2, onder a, van de planregels is het verharden en bebouwen van de gronden slechts toegestaan als binnen het plangebied is voorzien in de realisatie en instandhouding van een waterberging, waarbij de capaciteit van de waterbergingsvoorzieningen wordt berekend volgens de meest recente voorschriften van het waterschap. Op grond van artikel 5.3.2, onder b, van de planregels moet verder nabij de perceelsgrens in de noordwesthoek van het plangebied binnen het plangebied een voorziening worden gerealiseerd en vervolgens in stand gehouden worden die voorkomt dat overtollig regenwater naar het naastgelegen perceel afstroomt.
8. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding op het perceel [appellant]. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad met het oog op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding op het perceel van [appellant] niet met artikel 5.3.2, onder a en b, van de planregels mocht volstaan. De wijze waarop de voorgeschreven waterhuishoudkundige voorzieningen precies worden uitgevoerd en ingericht hoeft in het plan niet te worden geregeld. Ter zitting is gebleken dat wordt gedacht aan de aanleg van retentiebekken, met een keermuur, waarmee wordt voorkomen dat water van het plangebied naar het perceel van [appellant] stroomt, en daarnaast in de aanleg van een verzamelput met keerklep waardoor ook het perceel van [appellant] kan afwateren op het retentiebekken. De Afdeling acht aannemelijk dat daarmee voldoende aan de belangen van [appellant] kan worden tegemoetgekomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond
10. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van A. Sandanam, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025