ECLI:NL:RVS:2025:206

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
202304288/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
  • G.O. van Veldhuizen
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Oldebroek

Op 22 januari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de erven van [appellante] tegen de afwijzing van hun aanvraag om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek. De aanvraag was ingediend naar aanleiding van een omgevingsvergunning die op 9 september 2015 was verleend voor het gebruik van een bestaand gebouw als groepsaccommodatie, wat volgens de erven had geleid tot waardevermindering van hun onroerende zaak. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de erven ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelden.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 december 2024, waar zowel de erven als het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelde dat het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), dat aan de afwijzing ten grondslag lag, niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de erven onvoldoende hadden aangetoond dat de SAOZ niet over alle relevante stukken beschikte en dat de omgevingsvergunning geen nadelige planologische effecten had. De Afdeling bevestigde dat de omgevingsvergunning niet leidde tot een wezenlijke wijziging van het karakter van de bestemming en dat de toename van verkeersbewegingen en parkeerdruk niet significant was.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De erven kregen geen proceskosten vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen om planschade en de rol van deskundige adviezen in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

202304288/1/A2.
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellante],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 mei 2023 in zaak nr. 22/1992 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2021 heeft het college een aanvraag van de erven om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft het college het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2023 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De erven hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 december 2024, waar de erven, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door K.M.H. Weijens, L.J. Visser-Plooij en ing. A. Hulsebosch, vergezeld door mr. J.H.J. van Erk, deskundige, zijn verschenen. Verder is ter zitting [bedrijf] (hierna: [partij]), vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1.       [appellante] was vanaf 16 november 1993 tot aan haar overlijden op 6 november 2018 eigenares van het perceel aan de [locatie 1] in ‘t Loo Oldebroek (hierna: de onroerende zaak).
2.       Bij besluit van 9 september 2015, in werking getreden op 22 oktober 2015, heeft het college [partij] een omgevingsvergunning verleend (hierna: de omgevingsvergunning) om in afwijking van het bestemmingsplan Buitengebied 2007 (hierna: het bestemmingsplan) een bestaand gebouw op het perceel aan de [locatie 2] in ’t Loo Oldebroek (hierna: het perceel) te gebruiken als groepsaccommodatie.
3.       De erven hebben bij brief van 8 september 2020, zoals nader toegelicht bij brief van 14 september 2020, een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de inwerkingtreding van het besluit van 9 september 2015 tot waardevermindering van de onroerende zaak heeft geleid.
4.       Het college heeft aan het besluit van 14 september 2021, gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2022, een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 31 augustus 2021 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning voor [appellante] niet tot een nadeliger planologische situatie heeft geleid waaruit schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak is voortgevloeid.
Uitspraak van de rechtbank
5.       Volgens de rechtbank is het advies van de SAOZ niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig en mocht het college zich op dat advies baseren bij het nemen van een besluit op de aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Aan deze conclusie heeft zij, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
6.       Naar het oordeel van de rechtbank hebben de erven onvoldoende aangetoond dat de SAOZ niet over alle relevante stukken beschikte voor haar advies. Verder is de SAOZ bij de planologische vergelijking terecht ervan uitgegaan dat een omgevingsvergunning is verleend voor een groepsaccommodatie van 35 personen en niet voor (meer dan) 50 personen. Ook heeft de SAOZ met juistheid geconcludeerd dat de parkeerbehoefte niet wezenlijk is gewijzigd en dat geen nadelige planologische effecten optreden ten aanzien van het uitzicht. Op grond van het bestemmingsplan was het al toegestaan om het recreatieterrein bedrijfsmatig te exploiteren. Ook in dit opzicht leidt de planologische verandering niet tot een verslechtering. Uit de omgevingsvergunning blijkt dat de geplande werkzaamheden geen negatief effect hebben op de omliggende Natura 2000-gebieden. Verder is slechts de overlast die inherent is aan het planologisch mogelijk gemaakte gebruik van belang. De SAOZ heeft daarom terecht geen rekening gehouden met overlast die het gevolg is van normafwijkend gedrag. Omdat de erven slechts de omgevingsvergunning ten grondslag hebben gelegd aan de aanvraag, is een eventueel later verleende omgevingsvergunning terecht niet in het advies betrokken, aldus de rechtbank.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
7.       Op 1 januari 2024 is de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
8.       In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
9.       De omgevingsvergunning is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Oordeel van de Afdeling
10.     De Afdeling geeft hieronder eerst het beoordelingskader en bespreekt vervolgens de hogerberoepsgronden van de erven.
Beoordelingskader
11.     Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
12.     Zoals de Afdeling heeft geoordeeld onder 2.1 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, moet voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
13.     Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is vermeld welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Zie de hiervoor aangehaalde overzichtsuitspraak van de Afdeling onder 8.3.
Procedure tegen de omgevingsvergunning
14.     De erven wijzen op een bij de Afdeling aanhangige procedure over de omgevingsvergunning. De erven hebben op de zitting toegelicht dat, indien zij in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in planschade, zij bereid zijn de bij de Afdeling aanhangige procedure tegen de omgevingsvergunning in te trekken. Indien zij niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komen, hebben zij belang bij handhaving van die procedure.
14.1.  De erven hebben de aanvraag om tegemoetkoming in planschade op 8 september 2020 ingediend. Omdat zij op die dag nog geen rechtsmiddel hadden aangewend tegen het besluit van 9 september 2015 om de omgevingsvergunning te verlenen, zal de Afdeling hierna, mede gelet op het belang van de erven bij de uitkomst van deze planschadeprocedure, uitgaan van de onherroepelijkheid van de omgevingsvergunning.
Omvang van het geding
15.     De erven stellen dat zij met de aanvraag hebben beoogd om ook andere schade, voor zover deze niet als planschade kan worden aangemerkt, vergoed te krijgen. Zij wijzen daarbij op schade die op grond van het evenredigheidsbeginsel dan wel het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten voor vergoeding in aanmerking komt. Ook wijzen zij op schade als gevolg van het realiseren van een derde groepsaccommodatie.
15.1.  Het is in beginsel aan de aanvrager om de schadeveroorzakende handeling in de aanvraag te specificeren. De erven hebben in de aanvraag, naast de omgevingsvergunning, geen andere schadeveroorzakende handeling vermeld. Het college heeft zich in de besluitvorming dan ook terecht beperkt tot de vraag of de erven aanspraak hebben op een tegemoetkoming in planschade als gevolg van deze omgevingsvergunning. De andere door de erven gestelde schadeoorzaken blijven daarom in het vervolg van deze uitspraak buiten beschouwing.
Ontbrekende stukken
16.     De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet of onvoldoende is aangetoond waarom het aanvraagformulier en de bij de oorspronkelijke aanvraag behorende tekeningen relevant zouden zijn voor het opstellen van het advies. Zij wijzen erop dat de rechtbank ook heeft overwogen dat de aanvraag en de tekening leidend zijn bij het bepalen van wat er is vergund. In deze stukken kan relevante informatie zijn opgenomen die niet in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld. Het college heeft niet aangetoond dat de SAOZ over deze stukken beschikte.
16.1.  De rechtbank heeft onder 10.2 van de aangevallen uitspraak overwogen dat de erven niet dan wel onvoldoende hebben aangetoond dat er stukken ontbreken en waarom die stukken relevant zouden zijn voor het opstellen van het advies. De rechtbank heeft daarbij dus niet, zoals de erven stellen, het aanvraagformulier en de tekening genoemd. Het betoog berust in zoverre op een verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank.
16.2.  Op de zitting van de Afdeling heeft de SAOZ desgevraagd te kennen gegeven dat zij niet over het aanvraagformulier beschikte en dat zij het advies heeft gebaseerd op de omgevingsvergunning en de bij de omgevingsvergunning behorende ruimtelijke onderbouwing.
16.3.  In de omgevingsvergunning is onder meer verwezen naar de aanvraag, die onderdeel is van de omgevingsvergunning. In het aanvraagformulier is vermeld dat het bestaande gebouw 10 keer per jaar wordt gebruikt voor feestjes en partijen voor 50 deelnemers. Op de zitting van de Afdeling heeft [partij] toegelicht dat het hierbij gaat om het overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV) toegestane gebruik van het terrein voor maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar. Op het daarin geregelde gebruik zijn de geluidsnormen, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en artikel 3:3 van de APV, niet van toepassing. De erven hebben dit niet betwist.
16.4.  Dat de SAOZ deze informatie niet in haar advies heeft betrokken, brengt daarom niet met zich dat het college, door dat advies aan de besluitvorming ten grondslag te leggen, in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. Deze informatie is niet van invloed op de door de SAOZ gemaakte planologische vergelijking.
16.5.  Het betoog slaagt niet.
Planologische vergelijking: aantal slaapplaatsen
17.     De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vergunde gebouw op basis van de tekening voorziet in een extra groepsaccommodatie voor ten hoogste 35 personen. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat een omgevingsvergunning voor een groepsaccommodatie van 35 personen én voor een groepsaccommodatie van 150 tot 160 personen is verleend. Uit advertenties van de exploitant valt af te leiden dat het aantal recreanten aanzienlijk hoger zal zijn. Uit die advertenties volgt dat zelfs een groep van meer dan 200 personen terecht kan op het perceel en dat het vergunde gebouw ruimte biedt aan meer dan 60 personen.
17.1.  De omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen van een bestaand gebouw naar een groepsaccommodatie. Dit is nader uitgewerkt in de bij het besluit behorende gewaarmerkte bescheiden, waaronder het aanvraagformulier, de tekening brandveiligheid en de ruimtelijke onderbouwing. Als voorschriften bij de omgevingsvergunning zijn bovendien opgenomen dat de activiteit wordt uitgevoerd op de wijze die op de gestempelde tekeningen is aangegeven en dat de uitgangspunten en de randvoorwaarden, zoals vermeld in de ruimtelijke onderbouwing, worden nagekomen en uitgevoerd.
17.2.  Volgens de ruimtelijke onderbouwing bestaat de capaciteit van het perceel uit 37 slaapkamers en in totaal 125 slaapplaatsen, terwijl er regelmatig vraag is naar accommodatie voor groepen van 150 tot 160 personen. Om aan deze vraag te voldoen, is er, binnen de bestaande bebouwing, ruimte gevonden voor een additionele capaciteit voor 35 personen. Op de tekening brandveiligheid zijn verder 13 stapelbedden ingetekend.
17.3.  De Afdeling leidt hieruit af dat in planologische zin is geborgd dat de omgevingsvergunning tot een toename van ten hoogste 35 slaapplaatsen leidt. Het betoog van de erven berust op een onjuiste lezing van de omgevingsvergunning. Dat de erven uit advertenties van de exploitant andere aantallen recreanten afleiden, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de gronden is niet relevant wat in advertenties staat.
17.4.  Het betoog slaagt niet.
Planologische vergelijking: karakter bestemming
18.     De erven betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de SAOZ in haar advies ten onrechte heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning geen wezenlijke, voor de omgeving in objectieve zin als nadelig te beschouwen wijziging van het karakter van de bestemming heeft meegebracht. Het vergunnen van extra recreatiecapaciteit leidt per definitie tot een verzwaarde recreatiedruk. Zo is er meer (nacht)verblijfsrecreatie mogelijk, waarbij de recreanten van het gehele buitenterrein kunnen gebruikmaken. Het gebruik is wat betreft geluid, zicht of anderszins van geheel andere aard dan het onder het bestemmingsplan toegestane gebruik van het gebouw als vergaderruimte. De erven wijzen ook op de kap- en snoeiwerkzaamheden die van invloed op het uitzicht kunnen zijn.
18.1.  In verband met het karakter van de bestemming heeft de SAOZ geconcludeerd dat onder het oude planologische regime op het perceel een verblijfsrecreatieterrein, inclusief een recreatief nachtverblijf en een groepsaccommodatie, was toegestaan en dat het binnen een bestaand gebouw mogelijk maken van een extra groepsverblijf voor 35 personen daarom niet heeft geleid tot een wezenlijke, voor de omgeving in objectieve zin als nadelig aan te merken wijziging van het karakter van de bestemming.
18.2.  De omgevingsvergunning staat het gebruik van een bestaand gebouw als extra groepsaccommodatie voor ten hoogste 35 personen toe. Het college heeft zich onder verwijzing naar het advies van de SAOZ redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat dit niet tot een significante wijziging van het karakter van de bestemming heeft geleid. Het blijft immers gaan om verblijfsrecreatie, met dien verstande dat het aantal slaapplaatsen voor recreanten op het perceel is toegenomen van 125 naar 160. Daaraan doet niet af dat de recreanten van het gehele perceel gebruik kunnen maken. Dat was onder het oude planologische regime, toen het bestaande gebouw waarin een extra groepsverblijf voor 35 personen mogelijk is gemaakt nog uitsluitend voor dagrecreatie werd gebruikt, niet anders.
18.3.  Verder zijn de door de erven gestelde snoei- en kapwerkzaamheden geen gevolg van de omgevingsvergunning. Die werkzaamheden zijn terecht niet in de planologische vergelijking betrokken.
18.4.  Het betoog slaagt niet.
Planologische vergelijking: verkeersbewegingen en parkeerdruk
19.     De erven betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de parkeerbehoefte niet wezenlijk is gewijzigd als gevolg van de omgevingsvergunning. Zij voeren aan dat de verkeersbewegingen en parkeerdruk wel degelijk zijn toegenomen door het toestaan van het gebruik van het bestaande gebouw als tweede groepsaccommodatie. Onder het oude planologische regime werd dat gebouw gebruikt als vergaderruimte. Op grond van het bestemmingsplan zijn gebouwen slechts toegestaan voor zover deze ten dienste van de verblijfsrecreatie staan. Ook dagrecreatieve voorzieningen zijn slechts toegestaan, voor zover deze behoren bij de verblijfsrecreatie, de hiervoor genoemde gebouwen of de trekkershut. Dat betekent dat de vergaderruimte slechts gebruikt kon worden voor zover er ook verblijfsrecreatie plaatsvond. Het zelfstandig verhuren van het bestaande gebouw als vergaderruimte was onder het bestemmingsplan niet toegestaan.
19.1.  De SAOZ heeft in het advies uiteengezet dat een verdubbeling van het verkeer leidt tot een toename van het verkeersgeluid met 3 dB. Dat is voor het menselijk oor amper waarneembaar. In het bestemmingsplan is voorzien in een groepsaccommodatie voor 125 personen. Met het vergunnen van de tweede groepsaccommodatie is een extra capaciteit gecreëerd voor hoogstens 35 personen. Dat leidt bij lange na niet tot een verdubbeling van het aantal personen op het perceel.
Gelet op de ligging van de onroerende zaak en de afstand daarvan tot de weg (40 m), tot het terrein van de verblijfsrecreatie (ruim 47 m) en tot de vergunde tweede groepsaccommodatie (ongeveer 160 m), heeft de omgevingsvergunning volgens de SAOZ voor de erven niet tot een nadeliger planologische situatie in de vorm van meer verkeer, mensen en geluid geleid.
19.2.  Verder volgt uit de ruimtelijke onderbouwing dat op het eigen terrein van het perceel voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is en dat uitbreiding van de bestaande capaciteit niet nodig is.
19.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op grond van het voorgaande redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de verkeersbewegingen en parkeerdruk door de omgevingsvergunning voor de erven niet heeft geleid tot een nadeliger planologische situatie.
19.4.  Het betoog slaagt niet.
Planologische vergelijking: hinder
20.     De erven betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de SAOZ op het punt van de geluidhinder voldoende begrijpelijk is en zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toename van het aantal recreanten op het perceel heeft geleid tot een toename van hinder die niet per definitie grensoverschrijdend is, maar wel inherent aan de vergunde activiteiten. Daarbij wijzen zij bijvoorbeeld op spelende kinderen met daarbij behorende stemverheffingen en het uiten van vreugdekreten, op de toename van de sport- en spelactiviteiten, op de toename van het gebruik van het perceel en op geluiden die gepaard gaan met het gebruik van voertuigen.
20.1.  Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is het maximale aantal slaapplaatsen voor recreanten als gevolg van de omgevingsvergunning toegenomen van 125 naar 160. Op basis van deze toename, in combinatie met het onder het oude planologische regime al toegestane gebruik van het perceel en de afstand van het perceel tot de onroerende zaak, is het niet aannemelijk dat als gevolg van de omgevingsvergunning een merkbaar nadeliger planologische situatie is ontstaan.
20.2.  Voor zover het gaat om schade als gevolg van normafwijkend gedrag, is van belang dat artikel 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor vergoeding van die schade. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 2.14.
20.3.  Het betoog slaagt niet.
Planologische vergelijking: verslechtering Natura 2000-gebied
21.     De erven betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning geen negatief effect op de omliggende Natura 2000-gebieden heeft. Zij voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen noemenswaardig onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de omgevingsvergunning voor deze Natura 2000-gebieden. Het onderzoek ziet op de interne verbouwingswerkzaamheden, maar niet op de ruimtelijke gevolgen van de omgevingsvergunning, zoals op het gebied van geluid, licht, stof, trilling, geur en verkeersbewegingen ter plaatse.
21.1.  In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat nader onderzoek wat betreft gebiedsbescherming in relatie tot Natura 2000-gebieden niet noodzakelijk wordt geacht, omdat de geplande werkzaamheden en de nieuwe situatie geen negatief effect op deze gebieden hebben. De erven hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is. Dat betekent dat ook dit betoog - nog daargelaten dat [appellante] de onroerende zaak in eigendom heeft verkregen vóór de aanwijzing van het ten deze relevante Natura 2000-gebied Veluwe - niet tot het door de erven ermee beoogde doel kan leiden.
21.2.  Het betoog slaagt niet.
Bedrijfsmatige exploitatie
22.     De erven betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bedrijfsmatige exploitatie ook onder het oude planologische regime was toegestaan en dat dit niet pas met de omgevingsvergunning mogelijk is gemaakt. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bedrijfsmatige exploitatie onder het bestemmingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Uit de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning volgt dat het noodzakelijk is om aan de toenemende vraag voor recreatie te voldoen om tot een gezonde exploitatie te komen. Volgens de erven is het behalen van winst noodzakelijk om te voldoen aan het vereiste van bedrijfsmatige exploitatie.
22.1.  Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder bedrijfsmatige exploitatie verstaan: het door middel van een bedrijf, een stichting of een andere rechtspersoon beheren en/of exploiteren van recreatieobjecten en/of recreatieparken, waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar permanent wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden.
22.2.  Uit deze bepaling volgt niet dat het behalen van winst een vereiste is voor bedrijfsmatige exploitatie. Verder is niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat een verlieslijdende gebruiker van het perceel de exploitatie ervan zou kunnen voortzetten.
22.3.  Het betoog slaagt niet.
Conclusie
23.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
24.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
452-1120