202405335/1/R4.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2024 heeft het college zijn beslissing om op 12 februari 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 17 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 april 2025, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met oud papier die op 12 februari 2024 is aangetroffen naast een papiercontainer ter hoogte van de Willem Silviusstraat 16 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat haar partner de doos samen met drie andere dozen op de juiste manier in de papiercontainer heeft gedaan. De container zat behoorlijk vol, maar de dozen pasten er goed in. Mogelijk heeft een derde de doos eruit gehaald om zijn eigen oud papier in de container te kunnen doen. Het college kan volgens [appellante] haar niet alleen op basis van het adreslabel aanwijzen als overtreder. Het is onmogelijk om dan tegenbewijs te leveren.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
In de uitspraak van 18 juli 2018 is uiteengezet dat het in die vaste rechtspraak gaat om een bewijsvermoeden dat specifiek wordt gehanteerd in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval. Verder is uiteengezet dat de Afdeling weloverwogen heeft gekozen voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene en dat daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos.
De Afdeling overweegt dat [appellante] consistent heeft verklaard dat haar partner vier dozen tegelijk heeft aangeboden. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de container bijna vol zat, maar dat de dozen wel pasten. [appellante] heeft in bezwaar foto’s aangeleverd waaruit blijkt dat de klep van de bovengrondse papiercontainer in dat geval open kan blijven staan, ook als het oud papier op de juiste manier, zonder uit te steken, wordt aangeboden. Bovendien is de klep zo groot dat iemand met gemak oud papier uit de container kan halen. Het college heeft de problemen met dit type container op zitting erkend en aangegeven dat dit soort containers daarom ook vervangen wordt. Gelet op het type container en haar consistente verklaringen, heeft [appellante] voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden.
Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 juli 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 2 maart 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 199,57 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 juli 2024, kenmerk B.4.24.1342.001 / BZW0000029987;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 maart 2024, kenmerk 00812W2A24;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
1069