202301064/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2023 in zaak nr. 22/391 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2021 heeft het college een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) toegewezen.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2021 herroepen en 19 documenten verstrekt.
Bij uitspraak van 20 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 2 december 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door F. van der Tempel, rechtsbijstandsverlener in Zwammerdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat in Den Haag, en [persoon A] en [persoon B], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 10 mei 2021 heeft [appellant] een Wob-verzoek ingediend waarbij hij samengevat verzoekt om informatie en/of documenten over het werk, de functie en de taken die de heer W. in de jaren 2016 tot en met 2020 als centrummanager, relatiebeheerder economie en strategisch adviseur vastgoed heeft gedaan. Hiervoor heeft hij een opsomming van informatie en documenten gegeven waarvan hij meent dat het college daarover beschikt.
1.1. Bij het besluit van 30 juli 2021 heeft het college het Wob-verzoek van [appellant] toegewezen en informatie over de heer W. verstrekt.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] kennelijk gegrond verklaard en 19 documenten openbaar gemaakt. Het college heeft hierbij te kennen gegeven dat is besloten af te zien hem te horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het college volledig aan de bezwaren van [appellant] tegemoet is gekomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij het niet ongeloofwaardig acht dat het college niet over meer documenten beschikt. Volgens de rechtbank heeft [appellant] ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat er nog documenten onder het college berusten die nog niet zijn verstrekt.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zij [appellant] in zijn betoog volgt dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaarschrift. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij aanleiding ziet om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat [appellant] in beroep alsnog in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen en niet is gebleken dat [appellant] in zijn belangen is geschaad.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om het gebrek van het niet houden van een hoorzitting over het bezwaarschrift te passeren. Volgens [appellant] is hij daardoor wel in zijn belangen geschaad. Hiertoe voert hij kort gezegd aan dat bij een hoorzitting de volledige inhoud van zijn Wob-verzoek en de zoekslag besproken hadden kunnen worden. Dit is met name van belang, omdat in het besluit van 30 juli 2021 niet op de zoekslag is ingegaan. Hij kon daarom in de bezwaarfase ook niet ingaan op de zoekslag van het college.
3.1. Het hoger beroep beperkt zich blijkens de door [appellant] aangevoerde gronden tot de vraag of de rechtbank aanleiding heeft kunnen zien om het gebrek van het niet houden van een hoorzitting over het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
3.2. Artikel 6:22 van de Awb luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
3.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren. De Afdeling acht het namelijk niet aannemelijk dat [appellant] in zijn belangen is geschaad. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellant] bij de rechtbank, vertegenwoordigd door zijn rechtsbijstandverlener, in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunten naar voren te brengen. Op de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] voldoende de gelegenheid gehad om de bezwaren ten aanzien van de uitgevoerde zoekslag en naar zijn mening ten onrechte niet verstrekte documenten naar voren te brengen. De enkele stelling van [appellant] dat hij, zou hij zijn gehoord, over een verweerschrift, een advies van de bezwaarschriftencommissie en een verslag van de hoorzitting zou hebben beschikt en die stukken had kunnen gebruiken voor de onderbouwing van zijn bezwaren is in dit geval onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] door het niet horen in zijn belangen is geschaad.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
314-1031