ECLI:NL:RVS:2025:1941

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202402442/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 17 november 2022 de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] stond van 20 juli 2020 tot 24 maart 2021 ingeschreven bij haar ex-vriend in Almere en heeft sinds 24 maart 2021 een briefadres in Amsterdam, waar zij samen met haar minderjarige kind bij haar vader verblijft. De afwijzing van de urgentieverklaring was gebaseerd op het feit dat [appellante] niet voldeed aan de bindingseis van vier jaar, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college stelde dat [appellante] haar huisvestingsprobleem redelijkerwijs had kunnen voorkomen, omdat zij een gezin had gesticht zonder een passende woonruimte te hebben.

Na een ongegrond verklaard bezwaar door het college op 3 maart 2023, heeft [appellante] beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, die op 13 maart 2024 de uitspraak van het college heeft bevestigd. [appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling heeft de gronden van het hoger beroep besproken, waaronder de bindingseis, medische urgentie en de hardheidsclausule.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de bindingseis aan de afwijzing van de urgentieaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Ook heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de medische problematiek van [appellante] geen aanleiding gaf voor toepassing van de hardheidsclausule. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Uitspraak

202402442/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2024 in zaak nr. 23/2117 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2022 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Hadri, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Van 20 juli 2020 tot 24 maart 2021 stond [appellante] ingeschreven bij haar ex-vriend in Almere. Zij heeft sinds 24 maart 2021 een briefadres in Amsterdam. Hier verblijft zij, samen met haar minderjarige kind, bij haar vader. Het verblijf in deze woning roept, vanwege een trauma, veel emoties bij haar op. Zij heeft daarom op 13 oktober 2022 een urgentieverklaring aangevraagd.
Besluitvorming
3.       Op 17 november 2022 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat haar volledige huishouden niet aan de bindingseis van vier jaar, zoals neergelegd in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: Huisvestingsverordening), voldoet. [appellante] staat namelijk sinds 24 maart 2021 ingeschreven in Amsterdam, terwijl zij minstens vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd moet wonen.
Op 3 maart 2023 heeft het college de weigeringsgronden aangevuld met artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden, omdat [appellante] een gezin heeft gesticht zonder een passende woonruimte te hebben. Daarnaast heeft het college de weigeringsgronden aangevuld met artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de dakloosheid verwijtbaar is, omdat [appellante] in maart 2021 naar Amsterdam is verhuisd zonder daar woonruimte te hebben. Tot slot heeft het college in de medische problematiek van [appellante] geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule uit artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening (hierna: hardheidsclausule) toe te passen.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht de bindingseis aan de afwijzing van de urgentieaanvraag ten grondslag heeft gelegd, omdat [appellante] voorafgaand aan de aanvraag niet minimaal vier jaar ingeschreven stond in Amsterdam. Op de zitting bij de rechtbank heeft [appellante] erkend dat zij zwanger is geworden nadat zij uit Almere is vertrokken. De rechtbank heeft overwogen dat het college daarom terecht heeft vastgesteld dat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden. Daarnaast is [appellante] in Amsterdam komen wonen zonder dat zij daar adequate woonruimte had, waardoor er sprake is van verwijtbaar handelen zoals bedoeld in de Huisvestingsverordening. Ook had het college geen toepassing hoeven geven aan de hardheidsclausule, omdat [appellante] ten tijde van het bestreden besluit niet minimaal 6 maanden werd behandeld door een specialistische, tweedelijns GGZ-instelling, maar door een eerstelijnszorgverlener, namelijk de praktijkondersteuner van de huisarts.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       De Afdeling zal hierna de hogerberoepsgronden bespreken, waarbij zij eerst zal ingaan op de bindingseis, vervolgens op de medische urgentie en ten slotte op de hardheidsclausule.
Bindingseis (artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening)
6.       Wat [appellante] in hoger beroep hierover aanvoert, is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 van haar uitspraak opgenomen overweging.
Medische urgentie (artikel 2.6.8 van de Huisvestingsverordening)
7.       De systematiek van de Huisvestingsverordening brengt met zich dat als één algemene weigeringsgrond uit artikel 2.6.5 van toepassing is, de aanvrager niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Het college toetst de aanvraag in zo’n geval daarom niet meer aan de voorwaarden voor de verschillende urgentiecategorieën, zoals medische urgentie. De aan [appellante] tegengeworpen bindingseis is een algemene weigeringsgrond. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 6 heeft overwogen over de bindingseis, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de aanvraag van [appellante] terecht niet heeft beoordeeld aan de voorwaarden voor medische urgentie. Wat [appellante] hierover aanvoert slaagt daarom niet.
Hardheidsclausule (artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening)
8.       [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Haar medische situatie is zo schrijnend dat deze in redelijkheid zou moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Dat zij wordt behandeld door een eerstelijnszorgverlener doet niets af aan de ernst van haar klachten, die worden onderschreven door diverse instanties, waaronder Slachtofferhulp Nederland, haar huisarts en een rapportage van het Indicatieadviesbureau Amsterdam. Verder heeft het college nagelaten om een zorgvuldig onafhankelijk medisch onderzoek te laten verrichten. De door [appellante] overgelegde stukken hadden aanleiding moeten zijn om in het kader van de hardheidsclausule medisch advies te vragen aan de GGD. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat weigering van de urgentieverklaring in haar geval leidt tot een schrijnende situatie die bij het vaststellen van de Huisvestingsverordening onvoorzien was.
8.1.    [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank het college er ten onrechte in is gevolgd dat zij, om op grond van psychische problematiek een geslaagd beroep op de hardheidsclausule te kunnen doen, ten minste zes maanden onder behandeling moet staan van een specialistische, tweedelijns GGZ-instelling. Dit volgt niet uit de Huisvestingsverordening en de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: Nadere Regels). Voor zover het college op de zitting erop heeft gewezen dat paragraaf 11 van de Nadere Regels analoog moet worden toegepast, volgt dat niet uit de tekst van de Huisvestingsverordening. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
8.2.    In paragraaf 24 van hoofdstuk 1 van de Nadere regels Huisvestingsverordening zijn de aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan een aanvrager moet voldoen om voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking te komen. Zo moet de weigering van een urgentieverklaring leiden tot een schrijnende situatie en moet sprake zijn van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening, onvoorziene omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn. In de toelichting staat dat onder een schrijnende situatie bij medische problematiek wordt verstaan een uitzonderlijke noodsituatie waar een urgentieverklaring voor noodzakelijk is. De aanvrager dient met bewijsstukken aan te tonen dat sprake is van een acuut levensbedreigend probleem.
8.3.    [appellante] heeft vier medische stukken overlegd: een brief van de huisarts van 15 november 2023, een brief van Slachtofferhulp Nederland van 16 oktober 2023, een brief van 29 augustus 2019 van het Indicatieadviesbureau Amsterdam en het patiëntendossier van de huisarts. Uit deze stukken blijkt niet dat sprake is van omstandigheden die in het licht van de regelgeving zó schrijnend of bijzonder zijn, dat het college gehouden was om alsnog een urgentieverklaring te verstrekken. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de situatie van [appellante], heeft het college daarom in deze stukken geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Dit betekent dat het college in de hardheidsclausule ook geen aanleiding had hoeven zien om de GGD alsnog om advies te vragen.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
284-1129
Bijlage
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening luidt:
"Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
(…)
i. de aanvrager en alle personen behorend tot zijn huishouden, die in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisregistratie personen niet ten minste vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was, (…);"
(…)
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
(…)
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of van een persoon behorend tot zijn of haar huishouden;
Artikel 2.6.11, eerste lid, onder a en b, van de Huisvestingsverordening luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
In paragraaf 24 van hoofdstuk 1 van de Nadere regels staat:
"(…) Toelichting op de hardheidsclausule bij medische problematiek
Onder een schrijnende situatie bij medische problematiek wordt verstaan een uitzonderlijke noodsituatie waar een urgentieverklaring voor noodzakelijk is. De aanvrager die een beroep doet op de hardheidsclausule vanwege ernstige medische problematiek dient met bewijsstukken aan te tonen dat sprake is van een acuut levensbedreigend probleem. Hiervoor is een verklaring van een medisch specialist noodzakelijk, een verklaring van de huisarts is onvoldoende."