202402432/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2024 in zaak nr. 23/2719 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2022 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Çelen, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In 2010 is [appellante] ingetrokken bij haar partner in Amsterdam. In het samenlevingscontract was opgenomen dat bij beëindiging van de relatie [appellante] geen aanspraak kon maken op het huis. Na het stuklopen van de relatie heeft [appellante] dan ook met de kinderen het huis verlaten. Op 6 april 2021 heeft [appellante] zich uitgeschreven van dat adres in de gemeentelijke administratie. In de periode daarna verbleef zij met haar kinderen overdag in haar bedrijfspand en sliepen zij bij vrienden. [appellante] heeft ook kortstondig een woning in de vrije sector gehuurd, maar moest de huur opzeggen vanwege de hoge kosten. [appellante] heeft op 13 juni 2022 een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend.
De uitspraak van de rechtbank
2. Volgens de rechtbank mocht het college de aanvraag afwijzen. Vanwege de woningschaarste heeft de gemeente Amsterdam strenge regels opgesteld voor urgentieverklaringen. In die regels is opgenomen dat inwoning geen urgent huisvestigingsprobleem oplevert. Het inwonen bij familie of kennissen is voor veel inwoners van de gemeente een oplossing. En hoewel het niet ideaal is, ook [appellante] kan bij kennissen terecht om te slapen. Bovendien is voor de kinderen een huis beschikbaar bij hun vader.
Ook volgt de rechtbank het college in de stelling dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op basis van de relatiebreuk. Uit paragraaf 14, onder h, van de Nadere regels van de Huisvestingsverordening 2020 (hierna: de Nadere regels) blijkt dat urgentie kan worden aangevraagd tot één jaar na geregistreerd vertrek uit de gezamenlijke woning. Op 6 april 2021 heeft [appellante] zich uitgeschreven en op een ander adres in Amsterdam ingeschreven. Pas op 13 juni 2022 diende zij een aanvraag voor een urgentieverklaring in. Op grond van de nadere regels was die aanvraag van [appellante] dus te laat om een urgentieverklaring te krijgen. Tot slot overweegt de rechtbank dat hoewel de situatie van [appellante] verre van ideaal is, deze niet zeer uitzonderlijk of schrijnend is in vergelijking met anderen binnen de gemeente Amsterdam. [appellante] leeft niet met haar kinderen op straat. Het college hoefde volgens de rechtbank dan ook geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Gronden in hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat zij zich in december 2020 tijdig heeft gemeld bij het stadsloket voor een urgentieverklaring maar toen is weggestuurd. De medewerkers hebben haar onjuist geïnformeerd, aldus [appellante]. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat er sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. Zij sliep destijds soms bij kennissen, maar soms ook in haar auto. De omstandigheden zijn inmiddels veranderd. [appellante] verblijft nu met haar kinderen in één kamer van het Leger des Heils. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank te ver ging in haar oordeel dat de kinderen bij hun vader terecht kunnen. Dat is volgens haar geen optie, nog daargelaten dat [appellante] niet van haar kinderen gescheiden wil leven.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, komen neer op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de opgenomen overwegingen 4 tot en met 6, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.1. De Afdeling is met de rechtbank van mening dat de algemene weigeringsgronden die het college aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd het besluit van het college geen urgentie te verlenen kunnen dragen. De Afdeling voegt daaraan toe dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de door het college overgelegde gespreksnotities blijkt dat zij op 7 december 2020, 19 mei 2022 en 13 juni 2022 bij het stadsloket met een medewerker heeft gesproken. Uit het gespreksverslag van 7 december 2020 blijkt dat haar is verteld dat zij zich eerst uit de ouderlijke woning moet laten uitschrijven en dat zij 3 maanden ingeschreven moet zijn als zij urgentie wil aanvragen. Uit het contact op 19 mei 2022 blijkt dat [appellante] vanaf 6 april 2021 een woning heeft gehuurd. In dat gesprek en het latere gesprek van 13 juni 2022 is aangegeven dat [appellante] geen beroep meer kon doen op de regeling voor relatiebreuk, omdat zij langer dan één jaar geleden uit de gezamenlijke woning is vertrokken. De inhoud van de verslagen van de gesprekken biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat door het college bij haar de verwachting is gewekt dat een dergelijke voorwaarde in haar geval niet aan de orde zou zijn.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
284-1043