202404339/1/R4.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Utrecht,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2024 heeft het college zijn beslissing om op 10 maart 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 100,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 23 mei 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 april 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Ligthart, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 10 maart 2024 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Burgemeester Reigerstraat 63 in Utrecht. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een adreslabel met haar naam en adres is aangetroffen.
2. [appellante] betwist niet dat de huisvuilzak van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de huisvuilzak juist heeft aangeboden. Zij heeft gezien dat anderen de huisvuilzak uit de container hebben gehaald.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het daarin aangetroffen adreslabel is de huisvuilzak tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de huisvuilzak.
Met de enkele stelling dat [appellante] heeft gezien dat anderen de huisvuilzak uit de container hebben gehaald, heeft zij niet voldoende twijfel gezaaid dat zij niet de overtreder is, omdat deze stelling niet met bewijsstukken is onderbouwd of anderszins twijfel zaait.
Aangezien [appellante] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellante] betoogt verder dat het college er redelijkerwijs van had moeten afzien te bepalen dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor haar rekening komen. Zij zat namelijk in een kwetsbare maatschappelijke positie als statushouder die de Nederlandse taal nog niet machtig is. Zij was daarom niet op de hoogte van de regels omtrent het aanbieden van huisvuil.
3.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.2. De omstandigheid dat [appellante], naar zij stelt, niet op de hoogte was van de regels omtrent het aanbieden van huisvuil, doet er niet aan af dat het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 is om huisvuil naast een ondergrondse restafvalcontainer aan te bieden. De omstandigheid dat zij dat niet wist doordat zij de Nederlandse taal niet machtig was, komt voor haar eigen risico.
4. [appellante] betoogt ten slotte dat het college ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
4.1. Artikel 7:15 van de Awb luidt als volgt:
"1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar."
4.2. [appellante] heeft haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist. In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit van 11 maart 2024 in stand gelaten. Aangezien het primaire besluit niet is herroepen, stelt de Afdeling vast dat in dit geval niet is voldaan aan de vereisten die artikel 7:15, tweede lid, van de Awb stelt aan toekenning van een vergoeding voor de in bewaar gemaakte proceskosten. Dat neemt niet weg dat het college op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb op het verzoek omtrent de proceskostenvergoeding van [appellante] had moeten beslissen.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Nu het college het primaire besluit niet heeft herroepen en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om die reden aan toewijzing van het verzoek in de weg staat, had het college slechts kunnen besluiten het verzoek af te wijzen. Vast staat derhalve dat [appellante] de kosten die zij voor de behandeling van haar bezwaar heeft gemaakt, niet vergoed zou hebben gekregen als het college wel op haar verzoek zou hebben beslist. [appellante] is door het gebrek in het bestreden besluit dan ook niet benadeeld.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
1069