202301477/1/R1.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant] en anderen, wonend onderscheidenlijk gevestigd in Soest,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 27 januari 2023 in zaak nr. 21/3857 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van tien appartementen, met detailhandel op de begane grond, op het perceel Soesterbergsestraat 49A in Soest.
Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft het college de door onder meer [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 9 maart 2021 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij besluit van 26 juli 2022 heeft het college de oorspronkelijk verleende omgevingsvergunning gewijzigd overeenkomstig het door [bedrijf] ingediende gewijzigde bouwplan en omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw met detailhandel/horeca op de begane grond en negen appartementen op de drie bovengelegen verdiepingen.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen ingestelde beroep tegen het besluit van 4 augustus 2021 niet-ontvankelijk en tegen het besluit van 26 juli 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld. [bedrijf] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep van [appellant] en andere gegeven.
Het college en [appellant] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting over het incidenteel hoger beroep van [bedrijf] gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2025, waar [appellant], [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat in Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A. Phielix, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door [partij], bijgestaan door mr. S.A.B. Boer, advocaat in Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2. Deze zaak gaat over het besluit van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van negen appartementen met detailhandel/horeca op de begane grond. Het perceel ligt in het centrum van Soest. Op het perceel bevindt zich nu een winkel met daarboven één bouwlaag met een woning. Dit gebouw zal worden gesloopt.
Het bouwplan is in strijd met de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Soest Midden en Zuid" maximaal toegestane bouwhoogte. Het college heeft daarom omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, vierde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Volgens het college voldoet het bouwplan aan de toepasselijke parkeernormen uit de "Nota Parkeernormen auto en fiets, 3e herziening" (hierna: Parkeernota 2017).
Met het besluit van 26 juli 2022 heeft het college de eerder bij besluit van 9 maart 2021 verleende omgevingsvergunning gewijzigd naar aanleiding van een door [bedrijf] ingediend gewijzigd bouwplan. Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat de wijzigingen in het bouwplan van ondergeschikte aard zijn, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning hoeft te worden ingediend en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op het besluit van 26 juli 2022.
Het hoger beroep van [appellant] en anderen
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat het gewijzigde bouwplan moet worden getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Parapluplan omissies en Nota parkeernormen auto en fiets, 4e herziening" (hierna: Parapluplan 2021) en de "Nota parkeernormen auto en fiets, 4e herziening" (hierna: Parkeernota 2021), maar dat zij vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 2.4 van de Parkeernota 2021 opgenomen overgangsbepaling van toepassing is en dat daarom gerekend mag worden met de parkeernormen uit de Parkeernota 2017. Volgens [appellant] en anderen moet het bouwplan worden getoetst aan de parkeernormen uit de Parkeernota 2021, waar het bouwplan - naar niet in geschil is - niet aan voldoet. Naast de al in beroep in dit verband aangevoerde grond dat het bouwplan is gewijzigd na inwerkingtreding van het nieuwe parkeerbeleid op 14 oktober 2021, hebben [appellant] en anderen in hoger beroep aangevoerd dat dit ook volgt uit de letterlijke tekst van artikel 2.4 van de Parkeernota 2021.
[appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college redelijkerwijs geen toepassing heeft kunnen geven aan de salderingsmogelijkheid uit de Parkeernota 2017, omdat zij hiervan onevenredige nadelige gevolgen zullen ondervinden vanwege de toename van de toch al hoge parkeerdruk in hun straat.
3.1. De gronden die [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van het parkeerbeleid en de evenredigheid van de toegepaste parkeernormen en in de onder 19, 20, 22 en 23 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De Afdeling voegt daaraan nog toe dat uit de vermelding van "Paraplubestemmingplan Retail en Nota parkeernormen auto en fiets" (hierna: Parapluplan 2017) in de overgangsbepaling van de Parkeernota 2021 niet kan worden afgeleid dat deze overgangsregeling alleen van toepassing is als de aanvrager om omgevingsvergunning het verzoek om vooroverleg voor inwerkingtreding van het Parapluplan 2017 heeft ingediend, zoals [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd. De vermelding van de naam van het Parapluplan 2017 in artikel 2.4 is een evidente verschrijving. Duidelijk is dat de overgangsbepaling in de Parkeernota 2021 het oog heeft op situaties waarin een verzoek om vooroverleg is ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Parapluplan 2021 en dus niet voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Parapluplan 2017.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep van [bedrijf]
4. [bedrijf] heeft het incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] en anderen gegrond is. Nu het door hen ingestelde hoger beroep gelet op het voorgaande ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [bedrijf] vervallen. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking ervan.
Conclusie
5. Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
604