ECLI:NL:RVS:2025:193

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
202402253/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de rechtbankuitspraak inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling en haar dochters

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Armenië, had samen met haar dochters een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 13 april 2023 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom Armenië als veilig land van herkomst kon worden aangemerkt, vooral in het licht van de risico's van huiselijk geweld en de relevante bepalingen van het Verdrag van Istanboel. De rechtbank heeft de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om het besluit te herstellen, maar de staatssecretaris heeft in zijn aanvullend besluit van 29 februari 2024 geen nieuwe beoordeling van de veiligheid van Armenië uitgevoerd. De rechtbank heeft vervolgens de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard, wat de minister in hoger beroep aanvecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend heeft verklaard, omdat de minister in andere zaken mogelijk wel rechtmatig kan handelen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de onverbindendverklaring betreft, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. De minister moet nu een nieuw besluit nemen op de aanvraag van de vreemdeling.

Uitspraak

202402253/1/V1
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 februari 2024 en haar einduitspraak van 4 april 2024, beide in zaak nr. NL23.11318, in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar, mede voor haar dochters, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 15 februari 2024 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
De staatssecretaris heeft op 29 februari 2024 een aanvullend besluit genomen.
Bij einduitspraak van 4 april 2024 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 april 2023 door de vreemdeling, mede voor haar dochters, ingestelde beroep gegrond verklaard, de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van 26 april 2022 van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard, het besluit van 13 april 2023, aangevuld bij besluit van 29 februari 2024, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat in Diever, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling en haar dochters, geboren op 25 oktober 2008 en 10 april 2014, hebben de Armeense en Russische nationaliteit. Zij zijn in oktober 2022 Nederland ingereisd. In november 2022 heeft de vreemdeling een asielaanvraag ingediend, omdat zij vreest voor haar Russische echtgenoot, gelet op huiselijk geweld. Daarnaast vreest zij voor bloedwraak van de familie van de zakenpartner van haar echtgenoot. Naar gesteld zit haar echtgenoot in een gevangenis in Rusland, omdat hij de zakenpartner in juni 2022 heeft gedood. De vreemdeling heeft verklaard dat zij van 2007 tot augustus 2022 in Rusland heeft gewoond en daarna tot aan haar vertrek naar Nederland ondergedoken zat in Armenië.
1.1.    De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij Armenië voor haar en haar dochters als veilig land van herkomst beschouwt. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat huiselijk geweld geen relevant element is uit het asielrelaas van de vreemdeling en dat zij ongeloofwaardig heeft verklaard over de problemen met de familie van de zakenpartner.
Oordeel van de rechtbank
2.       Bij tussenuitspraak van 15 februari 2024 heeft de rechtbank de minister de gelegenheid geboden om de verklaringen van de vreemdeling over huiselijk geweld alsnog als relevant element te beoordelen. De rechtbank is de minister namelijk niet gevolgd in de standpunten dat huiselijk geweld als probleem in de privésfeer geen verband houdt met een grond voor internationale bescherming óf dat niet valt in te zien dat de vreemdeling te vrezen heeft voor huiselijk geweld, alleen al omdat haar echtgenoot naar gesteld in de gevangenis in Rusland verblijft. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de definitie van huiselijk geweld in artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna: het Verdrag van Istanboel). Ook heeft de rechtbank de minister opgedragen om met inachtneming van de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanboel, in het bijzonder de artikelen 60 en 61 ervan, te beoordelen of Armenië in het algemeen een veilig land van herkomst is.
2.1.    In het aanvullend besluit van 29 februari 2024 heeft de minister aangevoerd dat hij geen aanleiding ziet om opnieuw te beoordelen of Armenië in het algemeen een veilig land van herkomst is. Verder heeft de minister laten weten dat hij bereid is om de vreemdeling opnieuw te horen over huiselijk geweld en dat hij bereid is een brief van 8 november 2023 van GGnet, een zorginstelling voor geestelijke gezondheidszorg, over psychische klachten van de vreemdeling voor te leggen aan het Bureau Medische Advisering.
2.2.    In de einduitspraak van 4 april 2024 heeft de rechtbank het besluit vernietigd en de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard. Volgens de rechtbank voldoen die aanwijzing en eerste herbeoordeling niet aan artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, omdat de minister bij zijn beoordeling of Armenië een veilig land van herkomst is ten onrechte geen rekening heeft gehouden en heeft willen houden met de doelstellingen en bepalingen uit het Verdrag van Istanboel. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister bij het voornemen tot een nader gehoor en aanvullend onderzoek naar het asielrelaas van de vreemdeling ook geen rekening lijkt te willen houden met de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanboel.
Waar gaat deze uitspraak over?
3.       Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister zorgvuldig heeft onderzocht en deugdelijk heeft gemotiveerd of Armenië een veilig land van herkomst is. De aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst staat in paragraaf C7/1.2 van de Vc 2000 en bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000. De minister heeft die aanwijzing toegelicht en gehandhaafd bij zijn eerste herbeoordeling in brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 27 maart 2020 en 26 april 2022 (Kamerstukken II, 2019/20, 19 637, nr. 2594, met bijlage, en Kamerstukken II, 2021/22, 19 637, nr. 2885, met bijlage nr. 3780575).
3.1.    Na de einduitspraak van de rechtbank heeft de minister opnieuw beoordeeld of Armenië een veilig land van herkomst is en die beoordeling toegelicht in de brief van 25 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 19 637, nr. 3260) met beslisnota (nr. 5289519) en landeninformatie van 7 maart 2024. Hij heeft daarbij de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst gehandhaafd. De Afdeling betrekt de tweede herbeoordeling niet bij haar toets van de tussen- en einduitspraak van de rechtbank, omdat de minister die tweede herbeoordeling niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming in deze zaak en de minister die tweede herbeoordeling niet heeft gemaakt om uitvoering te geven aan de tussen- en einduitspraak van de rechtbank in deze zaak.
3.2.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
4.       De minister klaagt in zijn twee grieven over het oordeel van de rechtbank dat de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend zijn. De Afdeling gaat hierna eerst in op de norm voor de aanwijzing van een veilig land van herkomst. Vervolgens gaat de Afdeling in op de door de minister in zijn grieven opgeworpen rechtsvragen. Uit die bespreking volgt dat de grieven van de minister niet slagen. Daarna licht de Afdeling toe dat het hoger beroep van de minister toch gegrond is, omdat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met het buiten toepassing laten van de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst in haar overwegingen.
Waaraan moet een aanwijzing van een veilig land van herkomst voldoen?
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, onder 3.4.1) moet de minister voor de aanwijzing van een veilig land van herkomst aantonen dat er in dat land in het algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt om een land aan te wijzen als veilig land van herkomst. De minister moet de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is ingevolge artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 baseren op een reeks informatiebronnen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bevat artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 een opsomming van bronnen die niet uitputtend en dwingend is (uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209, onder 5.3 en 5.4). Voor zover beschikbaar moet de minister in het bijzonder ingaan op informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. De beoordeling van de minister moet inzicht geven in de juridische en feitelijke situatie in een land door in te gaan op wet- en regelgeving en de toepassing van die wet- en regelgeving in de praktijk. Daarbij is van belang of een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen beschikbaar is. De minister mag de motivering van zijn beoordeling aanvullen in een individuele zaak (zie eerdergenoemde uitspraak van 14 september 2016, onder 3.7.2).
Is het Verdrag van Istanboel van belang voor de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is?
6.       De rechtbank heeft overwogen dat het Verdrag van Istanboel in Nederland in werking is getreden met ingang van 1 maart 2016. Volgens de rechtbank moet de minister bij zijn handelen de artikelen 2, 3, 60 en 61 uit het Verdrag van Istanboel in acht nemen, omdat dit verdrag ingevolge artikelen 93 en 94 van de Grondwet doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat zij moet toetsen of de besluitvorming van de minister in strijd is met het door de vreemdeling ingeroepen Verdrag van Istanboel. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), ECLI:EU:C:2024:47, punten 44, 46 en 47, 48, 76 en 77, en de arresten van het EHRM van 9 juli 2019, Volodina tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2019:0709JUD004126117, paragrafen 73 tot en met 75, en 10 november 2022, I.M. e.a. tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2022:1110JUD002542620, paragraaf 111.
6.1.    De door de minister in grief 2 opgeworpen rechtsvraag of aan de artikelen 2, 3, 60 en 61 uit het Verdrag van Istanboel rechtstreekse werking toekomt, behoeft geen beantwoording. Los van het antwoord op die rechtsvraag heeft de rechtbank die bepalingen namelijk terecht relevant geacht bij haar toets van de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst. De Europese Unie heeft zich gebonden aan het Verdrag van Istanboel, dat voor de Europese Unie met ingang van 1 oktober 2023 in werking is getreden. Zoals volgt uit het arrest Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), punt 46, valt het Verdrag van Istanboel daarom onder de in artikel 78, eerste lid, van het VWEU genoemde ‘andere toepasselijke verdragen’ waarmee het gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming in overeenstemming moet zijn om het beginsel van non-refoulement te garanderen. In punt 47 van dat arrest heeft het Hof overwogen dat dit betekent dat de bepalingen uit de Kwalificatierichtlijn uitgelegd moeten worden met inachtneming van het Verdrag van Istanboel. De Afdeling leidt uit voorgaande overwegingen van het Hof af dat ook voor de Procedurerichtlijn geldt, dat de bepalingen van die richtlijn, als onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielbeleid, moeten worden uitgelegd met inachtneming van het Verdrag van Istanboel. Daarom moet de bestuursrechter de toepasselijke bepalingen uit de Procedurerichtlijn over het aanwijzen van een veilig land van herkomst uitleggen in overeenstemming met het Verdrag van Istanboel.
6.2.    De rechtbank heeft dus terecht getoetst of de besluitvorming van de minister in overeenstemming is met artikel 37, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, uitgelegd in het licht van het Verdrag van Istanboel. De rechtbank heeft dit gedaan door erop te wijzen dat het Hof en het EHRM in de onder 6 genoemde arresten in het licht van het Verdrag van Istanboel hebben geoordeeld dat huiselijk geweld een vorm van vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan zijn (zie ook artikel 15, onder a en b, van de Kwalificatierichtlijn). Dit heeft het EHRM nogmaals bevestigd in het arrest van 12 december 2024, Hasmik Khachatryan tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2024:1212JUD001182916, paragrafen 148 tot en met 163. De feitelijke en juridische situatie in een land voor vrouwen die naar gesteld slachtoffer zijn van huiselijk geweld, is gelet daarop van belang voor de door de minister te beantwoorden vraag of er in dat land in het algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt.
6.3.    Dit deel van grief 2 slaagt niet.
Is de besluitvorming van de minister in overeenstemming met het beoordelingskader voor het aanwijzen van een veilig land van herkomst, uitgelegd in het licht van de artikelen 2, 3, 60 en 61 van het Verdrag van Istanboel?
7.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend is, omdat die aanwijzing in strijd is met artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000. Volgens de rechtbank heeft de minister niet aangetoond dat hij bij de beoordeling of Armenië een veilig land van herkomst is, de bepalingen en doelstellingen van het Verdrag van Istanboel heeft betrokken of dat voor Armenië is voldaan aan de norm voor het aanwijzen van een veilig land van herkomst.
7.1.    In de eerste grief voert de minister terecht aan dat in nationale wet- en regelgeving en de Procedurerichtlijn niet staat dat hij in zijn motivering van de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, altijd moet benoemen hoe de situatie in een land zich verhoudt tot de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanboel. Het Verdrag van Istanboel staat immers niet genoemd als informatiebron in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 of artikel 37, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. In zoverre slaagt het betoog van de minister. Dat neemt niet weg dat informatie over de naleving van het Verdrag van Istanboel, voor zover beschikbaar, net zoals informatie over de naleving van in Bijlage 1, onder b en c, van de Procedurerichtlijn genoemde Verdragen, van belang kan zijn voor de beoordeling van de mate waarin autoriteiten bescherming bieden tegen vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7.2.    In de eerste en tweede grief betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn besluitvorming in overeenstemming is met het Verdrag van Istanboel. Dit betoog slaagt niet, gelet op het volgende.
7.3.    De minister voert aan dat hij bij de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, aandacht heeft voor kwetsbare groepen, waaronder vrouwen. Verder wijst de minister erop dat de door hem bij zijn beoordeling gebruikte bronnen, zoals het ‘US State Department’, uitdrukkelijk aandacht besteden aan de positie van kwetsbare groepen. De rechtbank heeft daarin terecht geen reden gezien voor de conclusie dat de minister zijn aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst deugdelijk heeft gemotiveerd. Het is aan de minister om in de motivering van zijn aanwijzing of in een aanvullende motivering in een individuele zaak in te gaan op beschikbare informatie die zorgen bevat over de positie van vrouwen of geweld tegen vrouwen. Die informatie kan beschikbaar zijn omdat die informatie staat in de door de minister voor zijn onderzoek geraadpleegde bronnen of omdat een vreemdeling die informatie overlegt. Zoals de minister aanvoert, is hij niet in het algemeen gehouden om in zijn motivering van de aanwijzing van een veilig land van herkomst in te gaan op alle vormen van geweld of huiselijk geweld, omdat uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid om dat te doen afhangt van de beschikbare informatie over wet- en regelgeving en de toepassing daarvan in de praktijk in relatie tot dat huiselijk geweld.
7.4.    De minister heeft in deze zaak ten onrechte niet gemotiveerd waarom de beschikbare informatie over huiselijk geweld tegen vrouwen in Armenië niet afdoet aan zijn aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst. De beschikbare informatie bestaat in deze zaak in ieder geval uit de door de minister bij zijn aanwijzing en eerste herbeoordeling gebruikte bronnen waarin zorgen staan over huiselijk geweld en de aanpak daarvan in Armenië. Bijvoorbeeld het rapport van USDOS, ‘2021 Country reports on Human Rights Practises: Armenia’, section 6, waarin onder meer staat: ‘Overall, law enforcement bodies did not effectively investigate or prosecute allegations of domestic violence. Although police responded to domestic violence cases, few were successfully prosecuted. Domestic violence against women was widespread’ en het rapport van Human Rights Watch, Armenia Events of 2021, onder ‘Violence against Women and Children’ waarin onder meer staat: ‘Domestic violence remains a persistent problem.’ Ook de door de vreemdeling aangehaalde paragrafen 3.7.5 en 3.7.6 van het Algemeen Ambtsbericht Armenië van april 2016 en informatie in een e-mail van VluchtelingenWerk Nederland van 15 maart 2024 behoren tot die beschikbare informatie.
7.5.    De minister voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst niet in de weg staat aan naleving van het Verdrag van Istanboel. De minister wijst erop dat hij, ook als hij een veilig land van herkomst heeft aangewezen, nog een individuele beoordeling maakt of wat een vreemdeling heeft aangevoerd ertoe leidt dat dit land voor hem niet veilig is. De minister wijst erop dat met die individuele beoordeling de naleving van het Verdrag van Istanboel gewaarborgd blijft, omdat hij indien nodig internationale bescherming kan bieden aan een slachtoffer van huiselijk geweld. Anders dan de minister aanvoert, betekent het feit dat hij in een individuele beoordeling kan ingaan op een asielmotief van huiselijk geweld, niet dat hij bij zijn onderzoek of een land een veilig land van herkomst is, voorbij mag gaan aan beschikbare informatie over huiselijk geweld. Als hij zich beroept op een aanwijzing van een veilig land van herkomst moet hij die aanwijzing immers deugdelijk hebben gemotiveerd en daarbij is hij gehouden om in te gaan op beschikbare informatie over huiselijk geweld. Daarbij is ook van belang dat, wanneer de minister een veilig land van herkomst heeft aangewezen, een hogere drempel voor de vreemdeling geldt om aannemelijk te maken dat dat land voor hem niet veilig is. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, onder 4.
7.6.    Daarnaast heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld dat de minister in deze zaak zijn individuele beoordeling niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet heeft onderkend dat huiselijk geweld vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan zijn en verklaringen over huiselijk geweld daarom een relevant element kunnen zijn in het asielrelaas van de vreemdeling.
7.7.    Grief 1 en dit deel van grief 2 slagen niet.
Heeft de rechtbank de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst terecht onverbindend verklaard gelet op het terecht door haar geconstateerde motiveringsgebrek?
8.       De rechtbank heeft gelet op het door haar geconstateerde motiveringsgebrek de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard in het dictum van haar einduitspraak. Zoals volgt uit onder meer de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2040, onder 5.5, verklaart een bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift onverbindend als geen rechtmatige toepassing van dat voorschrift mogelijk is. De bestuursrechter kan een algemeen verbindend voorschrift ook buiten toepassing laten. Dat betekent dat de omstandigheden in een voorliggende zaak maken dat de toepassing van dat voorschrift onrechtmatig is.
8.1.    De Afdeling overweegt dat het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat geen rechtmatige toepassing meer mogelijk is van de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst. Het antwoord op de vraag of de minister de aanwijzing en de eerste herbeoordeling in een andere zaak rechtmatig heeft toegepast, hangt namelijk af van de omstandigheden in die zaken. Relevant is of een vreemdeling naar gesteld slachtoffer is van huiselijk geweld en, zo ja, of de minister een aanvullende en geactualiseerde motivering heeft opgenomen voor zijn standpunt dat hij mag uitgaan van de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst. Zie ook eerdergenoemde uitspraak van 14 september 2016, onder 3.7.2 en 7. Daarnaast is het nog te verwachten antwoord van het Hof van Justitie op prejudiciële vragen van het Tribunale di Firenze in de aanhangige zaken C-388/24 en C-389/24 van belang voor de vraag of een rechtmatige toepassing van de aanwijzing en eerste herbeoordeling mogelijk is, als de minister daarop een uitzondering zou willen maken voor slachtoffers van huiselijk geweld. In deze zaken bij het Hof van Justitie ligt onder meer de vraag voor of het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat een land als veilig land van herkomst aanmerkt met uitsluiting van categorieën personen. Omdat een rechtmatige toepassing van de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst in andere zaken niet is uitgesloten, heeft de rechtbank die aanwijzing en eerste herbeoordeling ten onrechte onverbindend verklaard. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank had moeten volstaan met een overweging in de einduitspraak dat zij die aanwijzing en eerste herbeoordeling in deze zaak buiten toepassing laat.
8.2.    Uit dit oordeel van de Afdeling volgt dat de minister in hoger beroep terecht heeft geklaagd over de door de rechtbank uitgesproken onverbindendverklaring van de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De einduitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend heeft verklaard. De uitspraken van de rechtbank worden voor het overige bevestigd. Omdat de minister nog geen nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft genomen, moet hij dat alsnog doen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2024 in zaak nr. NL23.11318, voor zover de rechtbank de aanwijzing en de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend heeft verklaard;
III.      bevestigt die einduitspraak voor het overige;
IV.     bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 februari 2024 in zaak nr. NL23.11318.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. J. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
958
BIJLAGE
Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld
Artikel 2 - Reikwijdte van het Verdrag
1. Dit Verdrag is van toepassing op alle vormen van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld, dat vrouwen buitenproportioneel treft.
2. De partijen worden aangemoedigd dit Verdrag toe te passen op alle slachtoffers van huiselijk geweld. De partijen dienen bij de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag bijzondere aandacht te schenken aan vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld.
3. Dit Verdrag is zowel van toepassing in vredestijd als ten tijde van gewapende conflicten.
Artikel 3 - Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Verdrag:
a. wordt ‘geweld tegen vrouwen’ beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen en wordt hieronder verstaan alle vormen van gendergerelateerd geweld die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt;
b. wordt verstaan onder ‘huiselijk geweld’ alle vormen van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven;
[…]
Artikel 60 - Gendergerelateerde asielverzoeken
1. De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, A, tweede lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming.
2. De partijen waarborgen dat elk van de gronden uit dat Verdrag op gendersensitieve wijze wordt uitgelegd en dat, indien wordt vastgesteld dat er op basis van een of meer van deze gronden reden is voor vrees voor vervolging, de aanvragers de vluchtelingenstatus wordt toegekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde instrumenten.
3. De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om gendersensitieve opvangprocedures en ondersteuningsdiensten voor asielzoekers op te zetten alsmede genderrichtlijnen en gendersensitieve asielprocedures, met inbegrip van de vaststelling van de vluchtelingenstatus en verzoeken om internationale bescherming.
Artikel 61 - Non Refoulement
1. De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd in overeenstemming met bestaande verplichtingen uit hoofde van het internationale recht.
2. De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat slachtoffers van geweld tegen vrouwen die bescherming nodig hebben ongeacht hun verblijfstitel of woonplaats onder geen enkele omstandigheid worden teruggezonden naar een land waar hun leven gevaar zou lopen of waar zij onderworpen zouden kunnen worden aan marteling of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Procedurerichtlijn
Overweging 32 van de preambule
Met het oog op het garanderen van een werkelijke gelijkheid tussen vrouwelijke en mannelijke verzoekers, moeten behandelingsprocedures genderinclusief zijn. Met name het persoonlijke onderhoud moet zodanig worden georganiseerd dat zowel vrouwelijke als mannelijke verzoekers kunnen spreken over hun ervaringen, in gevallen dat zij op basis van gender zijn vervolgd. Er moet terdege rekening worden gehouden met de complexiteit van gendergerelateerde verzoeken in procedures op basis van het begrip veilig derde land, het begrip veilig land van herkomst of het begrip volgende verzoeken.
Artikel 37
1. De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage I, van veilige landen van herkomst.
2. De lidstaten onderzoeken de situatie in derde landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig opnieuw.
3. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig dit artikel dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
4. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst worden aangemerkt.
Bijlage I
Aanmerking van veilige landen van herkomst voor de toepassing van artikel 37, lid 1
Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict. Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
a) de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
b) de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;
c) de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève;
d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.105ba
1. Bij ministeriële regeling kan een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
2. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
3. Onze Minister onderzoekt de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst als bedoeld in het eerste lid regelmatig opnieuw.
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.37f
1. Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
2. Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
a. de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
b. de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan;
c. de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag;
d. het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.
3. Met inachtneming van het eerste en het tweede lid zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Besluit aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13bij deze regeling.
4. Een land kan als veilig land van herkomst worden aangewezen met een uitzondering voor:
a. één of meer groepen;
b. een deel van het grondgebied.
Bijlage 13 behorend bij artikel 3.37f, derde lid, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (veilige landen van herkomst)
[…]
Armenië
[…]
Vreemdelingencirculaire 2000
C7 Landgebonden beleid
1.2 Veilige landen van herkomst
[…]
Armenië
Bijzonderheden en/of uitzonderingen:
De aanwijzing van dit land als veilig land van herkomst geldt niet ten aanzien van:
-        LHBTI;
-        personen van wie aannemelijk is dat ze in strafrechtelijke detentie worden geplaatst.
[…]