ECLI:NL:RVS:2025:1916

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202405029/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 24 maart 2024 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit houdt in dat een deel van de kosten, ter hoogte van € 199,57, voor rekening van de appellante komt. De appellante heeft op 11 mei 2024 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft op 3 juli 2024 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 1 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De appellante betoogde dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, omdat zij door persoonlijke omstandigheden, namelijk het ontdekken van een andere vader, in verwarring was geraakt. De Afdeling oordeelde echter dat de enkele stelling van de appellante onvoldoende was om aan te tonen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigden. De termijn voor het indienen van bezwaar liep tot en met 6 mei 2024, maar het bezwaarschrift was pas op 11 mei 2024 ingediend.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Uitspraak

202405029/1/R4.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2024 heeft het college zijn beslissing om op 28 februari 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 3 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 11 mei 2024 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 24 maart 2024. Bij besluit van 3 juli 2024 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en de door [appellante] aangedragen redenen volgens het college geen aanleiding vormen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
Wettelijk kader
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Verschoonbare termijnoverschrijding?
3.       [appellante] betoogt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. [appellante] is erachter gekomen dat haar broer voor haar verborgen heeft gehouden dat zij een andere vader had. Daardoor is zij zo verward geraakt dat ze haar bezwaarschrift te laat heeft ingediend, aldus [appellante].
3.1.    Vast staat dat de termijn voor het maken van bezwaar liep tot en met 6 mei 2024. Het bezwaarschrift heeft een dagtekening van 11 mei 2024 en is dus ingediend buiten de termijn van zes weken die is voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.
De enkele stelling dat [appellante] heeft ontdekt dat zij een andere vader heeft, is onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan haar kan worden toegerekend. [appellante] heeft geen objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat die ontdekking haar zodanig verwarde dat zij geen bezwaarschrift in kon (laten) dienen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
1069
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[…]
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.