ECLI:NL:RVS:2025:19

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
BRS.24.000409
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake vrijheidsontnemende maatregel voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2024. De rechtbank had het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend, nadat de minister op 19 oktober 2024 een vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd. De vreemdeling, die Venezolaanse nationaliteit heeft, arriveerde op 19 oktober 2024 op Schiphol en diende een asielaanvraag in. Tijdens het gehoor verklaarde zij dat zij asiel had aangevraagd omdat haar minderjarige zoon in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel dan vrijheidsontneming niet mogelijk was, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en haar zoon.

In hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis had toegekend aan de verklaringen van de vreemdeling. De minister stelde dat de vreemdeling zelf had verklaard geen probleem te hebben met de vrijheidsontnemende maatregel en dat zij niet had aangegeven waarom haar zoon in Nederland een reden zou zijn om van deze maatregel af te zien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde. De rechtbank had niet goed gemotiveerd waarom de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, en de minister had voldoende voortvarend gehandeld door de maatregel op te heffen na ontvangst van nadere informatie van de vreemdeling.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BRS.24.000409
Datum uitspraak: 8 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2024 in zaak nr. NL24.40980 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2024 heeft de minister de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 5 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Venezolaanse nationaliteit. Zij is op 19 oktober 2024 per vliegtuig aangekomen op de luchthaven Schiphol en heeft een asielaanvraag ingediend. Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 19 oktober 2024 verklaarde ze om 18:20 uur dat ze in Nederland asiel heeft aangevraagd, omdat haar minderjarige zoon ook in Nederland verblijft en de asielprocedure doorloopt. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel blijkt dat de wachtmeester om 18:30 uur de vreemdeling om haar zienswijze heeft gevraagd over het toepassen van een lichter middel dan vrijheidsontneming. Daarop verklaarde de vreemdeling dat zij de vrijheidsontnemende maatregel geen probleem vindt. De minister heeft vervolgens bepaald dat het besluit over de toegangsweigering wordt uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000 en hij heeft de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De minister heeft in de maatregel onder het kopje ‘toepassing lichter middel’ gemotiveerd dat de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en dat zij heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen de maatregel.
Het oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van de vreemdeling tijdens het gehoor van 19 oktober 2024, om 18:20 uur, over haar minderjarige zoon, een omstandigheid is die relevant is voor het antwoord op de vraag of kan worden volstaan met de toepassing van een lichter middel. Volgens de rechtbank was het aan de minister om te motiveren waarom het grensbewakingsbelang desondanks zwaarder weegt en een lichter middel niet mogelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat die motivering in de maatregel ontbreekt, omdat de minderjarige zoon daarin niet wordt genoemd, terwijl het gelet op de verklaring van de vreemdeling voor de hand lag dat zij bij hem had willen verblijven. Volgens de rechtbank maakt de latere verklaring van de vreemdeling dat zij geen problemen heeft met de maatregel dat niet anders. De rechtbank heeft een motiveringsgebrek geconstateerd en heeft geoordeeld dat de maatregel van het begin af aan onrechtmatig is.
Het hoger beroep
3.       De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van de vreemdeling tijdens het gehoor bij aankomst op Schiphol. De vreemdeling is namelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel gevraagd of er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die maken dat er geen vrijheidsontnemende maatregel kan worden opgelegd. Daarop verklaarde zij dat zij de vrijheidsontnemende maatregel geen probleem vindt. Het had op de weg van de vreemdeling gelegen om op dat moment in te gaan op haar in Nederland aanwezige zoon, maar dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft in het kader van de lichter middel beoordeling haar zoon niet genoemd, noch heeft zij toegelicht waarom de aanwezigheid van haar zoon in Nederland aan grensdetentie in de weg zou staan.
3.1.    De motiveringsplicht van de minister strekt niet zover dat hij in weerwil van wat een vreemdeling verklaart, nader onderzoek moet doen naar een lichter middel. Als er een dringende reden is om niet in grensdetentie geplaatst te kunnen worden, dan mag van een vreemdeling verwacht worden dat zij die reden aanvoert. Door te verklaren dat zij de vrijheidsontnemende maatregel geen probleem vindt, heeft de vreemdeling dat niet gedaan. Dat zij een minderjarige zoon heeft, hoeft bovendien niet zonder meer een reden te zijn om af te zien van grensdetentie. Daarbij speelt ook een rol dat de minister haar anders toegang tot het Schengengebied zou moeten verlenen, terwijl het grensbewakingsbelang in beginsel zwaar weegt. De minister betoogt terecht dat hij in deze situatie, waarin de vreemdeling niet verklaart op welke wijze de vrijheidsontnemende maatregel haar belemmert in het contact met haar familie, niet nader hoeft te motiveren waarom het hebben van die familie zou moeten leiden tot de toepassing van een lichter middel. De grief slaagt.
3.2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.       De beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister de grensdetentie eerder had moeten opheffen, faalt. De vreemdeling wijst erop dat zij de minister al op 21 oktober 2024 heeft verzocht om de grensdetentie op te heffen, omdat zij zo snel mogelijk met haar zoon herenigd wil worden. In dat verzoek schreef zij verder dat zij volgens de stichting Nidos de voogdij over haar zoon terug kan krijgen als zij bij hem in het opvangcentrum in Budel verblijft. Daarnaast vond op 22 oktober 2024 het aanmeldgehoor plaats, waar de vreemdeling haar zorgen uitte over haar zoon en meermaals verklaarde bij hem te willen verblijven. Blijkens het model M113 heeft de minister op 23 oktober 2024 de grensdetentie opgeheven, omdat de belangenafweging volgens hem vanaf dat moment in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Door de maatregel binnen twee dagen na ontvangst van de nadere informatie van de vreemdeling en binnen één dag na het aanmeldgehoor op te heffen, heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld.
4.1.    De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2024 in zaak nr. NL24.40980;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en
mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025
962