202500560/2/R4.
Datum uitspraak: 1 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekster sub 1], gevestigd in Kerkwijk, gemeente Zaltbommel (hierna: [verzoekster sub 1]),
2. [verzoeker sub 2], wonend in Well (Gld.), gemeente Maasdriel (hierna: [verzoeker sub 2]),
3. [verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B], wonend in Kerkwijk, gemeente Zaltbommel (hierna: [verzoeker sub 3]),
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Zaltbommel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkwijk, Walderhof" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] beroep ingesteld.
[verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 10 april 2025, waar [verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3], allen bijgestaan door mr. E.H.E.J. Wijnen, advocaat in Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Stokkers en bijgestaan door mr. S. Keywani, advocaat in Nijmegen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting 't Hoogveld Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 21 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft
3. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 85 woningen aan de zuidkant van het dorp Kerkwijk. De gronden in het plangebied zijn agrarisch in gebruik en in het vorige bestemmingsplan was het mogelijk om 5 hectare aan kassen te bouwen op deze locatie. [verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] exploiteren allen een agrarisch bedrijf in de buurt van het plangebied, te weten respectievelijk een freesiakwekerij, een varkenshouderij en een champignonkwekerij. Zij vrezen - kort samengevat - dat het plan zal leiden tot beperking van hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden en verzoeken om schorsing van het gehele plan.
4. De raad heeft meegedeeld dat een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in voorbereiding is, waarmee het plan op enkele onderdelen zal worden aangepast om tegemoet te komen aan een aantal bezwaren die door [verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] naar voren zijn gebracht. Deze aanpassingen van het plan hebben onder andere betrekking op het verbreden van de Paradijsweg, het realiseren en in stand houden van erfafscheidingen bij de toekomstige woningen en het wegbestemmen van een insteekhaven die mogelijk werd gemaakt in het plangebied.
5. Voor het bouwen van 59 woningen in het westelijke deel van het plangebied is inmiddels een omgevingsvergunning verleend en bestaat in zoverre een spoedeisend belang.
Tijdens de zitting is door ’t Hoogveld Vastgoed B.V. toegezegd dat voor de plandelen met de bestemming "Wonen" in het oostelijke deel van het plangebied geen omgevingsvergunning zal worden aangevraagd, voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. Dat betreft onder meer de in het plan voorziene 6 woningen die aan de Paradijsweg kunnen worden gerealiseerd in de nabijheid van de freesiakwekerij van [verzoekster sub 1]. Voor zover de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn gericht tegen de woningbouw in het oostelijke deel van het plangebied, moeten de verzoeken wegens het ontbreken van spoedeisend belang worden afgewezen.
Tijdens de zitting is meegedeeld dat voor de plandelen met de bestemming "Water" en het plandeel dat voorziet in een ontsluiting voor langzaam verkeer naar de Paradijsweg met de bestemming
"Verkeer - Verblijfsgebied" in het oostelijke deel van het plangebied wel omgevingsvergunningen zullen worden aangevraagd. De voorzieningenrechter ziet geen reden om deze plandelen te schorsen, nu verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de realisatie daarvan hun bedrijfsbelangen zal raken.
6. Verzoekers belangrijkste beroepsgrond tegen dit plan is, samengevat, dat volgens hen niet verzekerd is dat binnen het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, gelet op de milieuhinder die hun drie bedrijven veroorzaken, en dat daarom belemmering van hun bedrijfsvoering niet is uitgesloten.
Bij de beoordeling van de mogelijke milieuhinder van de omliggende bedrijven op de woningen in het plangebied, heeft de raad aansluiting gezocht bij de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG. In de plantoelichting is vermeld dat de omliggende bedrijven in milieucategorie 1 en milieucategorie 2 vallen en dat de aan te houden afstand minimaal 10 meter is, omdat de omgeving is te kwalificeren als ‘gemengd gebied’. Dat sprake is van een ‘gemengd gebied’ is niet in geschil. Aan die afstand wordt voldaan, want de afstand tussen de woonbestemmingen in het westelijke deel van het plangebied tot de freesiakwekerij van [verzoekster sub 1] is ongeveer 150 meter, tot de champignonkwekerij van [verzoeker sub 3] ongeveer 11 meter en tot de veehouderij van [verzoeker sub 2] meer dan 150 meter.
[verzoekster sub 1], [verzoeker sub 2] en van [verzoeker sub 3] hebben in hun beroepschriften toegelicht welke activiteiten op hun bedrijven plaatsvinden. De voorzieningenrechter ziet daarin echter geen reden om de raad niet te volgen in het standpunt dat die bedrijfsactiviteiten niet zodanig afwijken van wat gebruikelijk is bij bedrijven in milieucategorie 2, dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de raad een grotere afstand dan 10 meter in acht had moeten nemen.
7. De lichthinder van de kassen van het bedrijf van [verzoekster sub 1] wordt gereguleerd door artikel 4.790 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Welke andere verlichting op het bedrijf nog meer tot wezenlijke lichthinder kan leiden bij de toekomstige woningen heeft [verzoekster sub 1] niet inzichtelijk gemaakt.
8. Verder volgt de voorzieningenrechter [verzoeker sub 3] niet in zijn stelling dat de loonwerkactiviteiten op zijn bedrijf een zodanige omvang hebben dat die tot meer hinder kunnen leiden dan gebruikelijk is bij een bedrijf in milieucategorie 2. Daarbij is van belang dat op basis van het provinciale "Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard" dat geldt ter plaatse van zijn bedrijf, een loonwerkbedrijf enkel als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch" en maximaal een oppervlakte van 250 m2 mag beslaan. Gezien deze planologische beperkingen, heeft [verzoeker sub 3] vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat in combinatie met de aanwezige champignonkwekerij sprake kan zijn van milieuhinder die milieucategorie 2 overtreft.
9. Wat betreft de geurhinder van de veehouderij van [verzoeker sub 2] is van belang dat de raad een geurverordening ingevolge artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij heeft vastgesteld en in artikel 11 van die verordening is voor het hele grondgebied de afstandsnorm gewijzigd van 100 meter naar 50 meter. Aan die afstandsnorm wordt ruimschoots voldaan bij het bedrijf van [verzoeker sub 2]. De voorzieningenrechter verwacht niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de berekende geurbelasting van 3,02 odour units per kubieke meter lucht uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.
10. [verzoeker sub 2] wijst er verder op dat de raad, in zijn ogen ten onrechte, als belangrijk onderdeel van zijn motivering van het vaststellingsbesluit heeft gesteld dat zijn huidige bedrijfsactiviteiten niet worden belemmerd. Hij wijst er ook op dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de bouw van nieuwe veestallen en uitbreiding van bestaande stallen planologisch niet is toegestaan. Hij heeft er verder op gewezen dat hij inmiddels een plan om één stal uit te breiden kenbaar heeft gemaakt. De raad heeft er met juistheid op gewezen dat op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2022" van de gemeente Maasdriel het voor [verzoeker sub 2] niet mogelijk is om bij recht uit te breiden. In artikel 4.2.2, aanhef en onder a, sub 2, van de regels van dat plan is een expliciet verbod opgenomen voor bedrijfsuitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijen. Dat plan voorziet in artikel 4.3.7 van de regels in de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van dat verbod, als wordt voldaan aan de ‘Beleidsregel Plussenbeleid’. Het is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken dat de veehouderij van [verzoeker sub 2] door de in het plan voorziene ontwikkeling in zijn huidige bedrijfsvoering wordt beperkt. Daargelaten de vraag of het door [verzoeker sub 2] genoemde uitbreidingsplan tijdig aan de raad kenbaar is gemaakt, verwacht de voorzieningenrechter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat een eventuele beperking van deze uitbreidingsmogelijkheden maakt dat de raad het voorliggende plan niet zo had mogen vaststellen.
11. Dat aan het plan enkele - door de raad erkende - gebreken kleven waarvoor inmiddels een reparatiebesluit in voorbereiding is, is op zichzelf geen reden om het verzoek toe te wijzen. Deze door de raad geconstateerde gebreken hebben betrekking op het oostelijke deel van het plangebied, niet op de woningbouw in het westelijke deel van het plangebied ten aanzien waarvan wel een spoedeisend belang van verzoekers wordt aangenomen.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzieningenrechter
w.g. Vreugdenhil
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025
571