202202624/1/R1.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Budel-Dorplein, gemeente Cranendonck, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2022 in zaak nr. 21/1922 en 21/1621 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2020 heeft het college [appellant] gelast vóór 22 maart 2021 de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken en erfafscheiding op het perceel [locatie] te Budel-Dorplein, kadastraal bekend gemeente Budel, sectie G, nummer 787 en 1344, te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week voor ieder bouwwerk met een maximum van € 7.500,00 en een dwangsom van € 500,00 per week voor de erfafscheiding met een maximum van € 2.500,00.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 juni 2022 is het college overgegaan tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen met een hoogte van € 1.500,00.
Bij besluit van 8 augustus 2022 is het college overgegaan tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen met een hoogte van € 4.500,00.
[appellant] heeft gronden aangevoerd tegen de besluiten van 2 juni 2022 en 8 augustus 2022.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 februari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Duurtsema, advocaat in Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. Raessens, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 30 november 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont op het perceel [locatie]. Het perceel heeft op grond van het geldende bestemmingsplan "Kom Budel-Dorplein" de bestemming "Wonen" en de bestemming "Tuin". Het perceel is ook gelegen binnen het gebied dat op 21 april 2011 is aangewezen als beschermd dorpsgebied, in de zin van artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988.
3. Naar aanleiding van meldingen door buurtbewoners hebben toezichters van de gemeente Cranendonck controles uitgevoerd naar de bouwwerken en de erfafscheiding op dit perceel. Bij de controles op 8 juli 2020 en 13 juli 2020 is geconstateerd dat er vijf bouwwerken zijn gerealiseerd, waarvan vier zonder vergunning.
Op 8 juli 2020 is geconstateerd dat de volgende bouwwerken zijn gerealiseerd:
1. Overkapping (18,8 m²);
2. Bijgebouw (20,5 m²);
3. Serre/Tuin kast (3,3 m²);
4. Tuinhuis (circa 10 m²);
5. Bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied (110 m²).
De bouwwerken onder 1 tot en met 5 hebben volgens het college een gezamenlijke oppervlakte van 162,6 m². In 1978 is een vergunning verleend voor het realiseren van een berging en hobbyruimten (genoemd onder 5). Voor zover uit de vergunning is op te maken, betreft dit volgens het controlerapport de onder 5 genoemde bouwwerken. De strook achter de achtergevelrooilijn bedraagt volgens het rapport 368 m2.
Op 13 juli 2020 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden ten aanzien van de erfafscheiding. Uit het controlerapport blijkt dat de hoogste paal 2,50 m hoog is, de schutting aan de voorgevel 1,50 m hoog is en de schutting aan de zijgevel 2,10 m hoog.
4. Bij brief van 29 september 2020 heeft het college [appellant] medegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen en hem de mogelijkheid geboden om hiertegen een zienswijze in te dienen. [appellant] heeft bij brief van 13 oktober 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
5. Het college heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bouwwerken overschreden wordt en dat de hoogte van de erfafscheiding niet voldoet aan de planregels. Volgens het college is sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, artikel 15.2.3, aanhef en onder e en g, van de planregels (maximale oppervlakte), artikel 15.2.4, aanhef en onder b, van de planregels (bouwhoogte erfafscheiding) en artikel 12.2.2, onder a, van de planregels (bouwhoogte erfafscheiding). Op grond van de planregels mag maximaal 90 m² aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het perceel worden gebouwd. De oppervlakte van de geconstateerde bouwwerken is gezamenlijk 162,6 m². Voor het gedeelte van de erfafscheiding op de bestemming "Wonen" geldt verder dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer dan 1 m mag bedragen. Voor de erfafscheiding op het gedeelte met de bestemming "Tuin" geldt dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.
Hoger beroep
Last onder dwangsom
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat dit artikel met ingang van 1 oktober 2010 in werking is getreden en de bouwwerken vóór 1 oktober 2010 zijn gebouwd.
6.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 11.3 en 11.4 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwwerken niet in strijd zijn met artikel 15.2.3, aanhef en onder e en g, van de planregels. Volgens [appellant] heeft het college het totale oppervlakte aan bouwwerken niet juist vastgesteld.
7.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 12.3 en 13.3 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met betrekking tot de erfafscheidingen geen sprake is van een overtreding.
8.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 14.4 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen overtreder is van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, omdat hij niet alle 5 genoemde bouwwerken heeft opgericht en de rechtszekerheid zich verzet tegen handhaving op grond van dat artikel.
9.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 15.3 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is.
10.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 16.3 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt hieraan nog toe dat voor zover [appellant] stelt dat het afbreken van de bouwwerken en erfafscheidingen voor overlast zorgt, deze overlast, wat daar verder van zij, slechts tijdelijk is.
Het betoog slaagt niet.
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de regelgeving over het beschermd dorpsgezicht niet van toepassing is, omdat de bouwwerken al waren gebouwd toen die regelgeving is vastgesteld. Subsidiair voert hij aan dat de bouwwerken voldoen aan artikel 4a, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het Bor.
11.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 17.3 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het recht van het college om handhavend op te treden is verjaard.
12.1. Wat [appellant] in hoger beroep ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond en in de onder 18.3 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt hier nog aan toe dat voor zover [appellant] een beroep heeft bedoeld te doen op het vertrouwensbeginsel en hij er op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend tegen de bouwwerken zou optreden, dit beroep niet slaagt. De enkele omstandigheid dat het college, zoals [appellant] aanvoert, langer dan vijf jaar voor het opleggen van de last onder dwangsom op de hoogte was van de bouwwerken is daarvoor, wat daar verder van zij, onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Invorderingsbesluiten
13. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. 14. [appellant] betoogt dat hij een omgevingsvergunning heeft verkregen en dat bouwwerken zijn gesloopt. Daarmee is volgens hem een einde gekomen aan de illegale situatie. Dat heeft tot gevolg dat er geen dwangsommen verbeurd hoeven te raken en niet hoeven te worden geïncasseerd.
14.1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond toegelicht. Vast staat dat de door hem aangevoerde omstandigheden dateren van na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Na het verstrijken van de begunstigingstermijn verbeuren de dwangsommen van rechtswege. De Afdeling overweegt dat, wat er verder van het door [appellant] aangevoerde zij, de aangevoerde omstandigheden niet maken dat de invordering van de dwangsommen onrechtmatig is, nu het omstandigheden van na het verstrijken van de begunstigingstermijn en daarmee van na de verbeurte van de dwangsommen betreft. De enkele omstandigheid dat inmiddels geen sprake meer is van een illegale situatie maakt, wat daar verder van zij, verder niet dat invorderen van reeds verbeurde dwangsommen onredelijk is.
Voor zover [appellant] tegen de invorderingsbesluiten gronden naar voren heeft gebracht die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht is voorts, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 tot en met 12.1 is overwogen, niet gebleken van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld onder 13.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
580