202401403/1/R3.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2024 in zaak nr. 22/1626 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2021 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 2.500,00.
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 april 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A. Goemmatov, rechtsbijstandsverlener in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. W.J. Brakenhoff, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. Het college heeft bij [appellant] een dwangsom van € 2.500,00 ingevorderd, omdat op 19 juli 2021 is geconstateerd dat het achtererf van zijn pand aan de Kaapstraat 129 in Den Haag nog steeds, in strijd met het bestemmingsplan, werd gebruikt als opslag voor goederen voor de supermarkt in het naastgelegen pand. Niet in geschil is dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd. De last onder dwangsom is niet aangevochten en is dus onherroepelijk.
Bespreking hoger beroep
3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat hij ten onrechte is aangemerkt als overtreder, omdat niet hij maar zijn huurder de overtreding feitelijk en fysiek heeft gepleegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant] als eigenaar beschikkingsmacht had over het gebruik van het pand en, door niet de zorg te betrachten die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging, heeft aanvaard dat de overtreding plaatsvond.
4. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. 4.1. Uit het betoog van [appellant] blijkt niet dat zo’n uitzonderlijk geval zich hier voordoet, alleen al omdat de omstandigheid dat [appellant] het pand niet zelf in strijd met het bestemmingsplan heeft gebruikt, niet betekent dat [appellant] niet als overtreder kan worden aangemerkt van art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dat ten grondslag is gelegd aan de last onder dwangsom. Onder "gebruiken van gronden" als bedoeld in deze bepaling valt gelet op de wetsgeschiedenis namelijk ook het "laten gebruiken van gronden". Of is voldaan aan de voorwaarden voor functioneel daderschap, zoals de rechtbank heeft beoordeeld, laat de Afdeling daarom in het midden.
4.2. Voor zover [appellant] op de zitting naar voren heeft gebracht dat voor hem onduidelijk was dat ook hij als overtreder werd aangemerkt, omdat de inspecteurs steeds contact hadden met de exploitant van de supermarkt of diens medewerkers, merkt de Afdeling op dat uit het dossier blijkt dat ook [appellant] herhaaldelijk mondeling en schriftelijk is gewaarschuwd en op de overtreding is aangesproken. Bovendien is de last onder dwangsom aan hem opgelegd. Alleen al hierom had voor hem duidelijk moeten zijn dat hij als overtreder werd aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.T. Grijmans, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Grijmans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025