202206343/1/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2022 in zaak nr. 21/3193 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft het college geweigerd om [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van zijn pand tot woning aan de [locatie] in Tilburg.
Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat in Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door, mr. S.N. Berman, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] heeft een pand aan de [locatie] in Tilburg, dat hij gebruikt als garage en hobby- en opslagruimte. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om het pand te verbouwen tot woonhuis. Het perceel waarop het pand staat, heeft de bestemming "Wonen". Omdat er onvoldoende onbebouwd terrein achter de woning is, voldoet het plan niet aan het bestemmingsplan "Noordhoek 2010". [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen.
Toetsingskader
3. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank overweegt dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan en het college heeft zich op het standpunt gesteld niet in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te willen verlenen, omdat er slechts een onbebouwde strook van 1,82 meter diep achter het gebouw aanwezig is. Daardoor is er vanaf de eerste etage direct zicht op de tuin en de aanbouw van de woning aan de Kastanjestraat 5. Dit zorgt volgens het college voor een inbreuk op de privacy van de bewoners van die woning. Daarnaast heeft het college van belang mogen achten dat het gebouw als woning intensief zal worden gebruikt. Het college heeft zich volgens de rechtbank dan ook voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat vanwege tuinbeleving, geluid en met name privacybelang, het woon- en leefklimaat van de omwonenden wordt aangetast. Het college heeft dan ook mogen concluderen dat die aantasting zodanig onevenredig is, dat vergunningverlening in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. Het voorstel van [appellant] om het raam op de eerste etage aan de achterzijde van de woning ondoorzichtig te maken, is bovendien geen afdoende oplossing.
Hoger beroep
4.1. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten. Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt namelijk niet onaanvaardbaar aangetast. Enkel het pand aan de Kastanjestraat 5 wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden door het bouwplan. De omstandigheid dat er inkijk is vanaf de eerste etage richting de tuin en uitbouw behorende bij de Kastanjestraat 5, maakt niet dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend. Voor het plaatsen van het raam op de eerste etage is immers reeds in 2007 een vergunning verleend, aldus [appellant]. De aanwezigheid van dit raam mag daardoor niet in deze procedure aan hem worden tegengeworpen. Daarnaast is de inbreuk op de privacy niet wezenlijk anders dan bij andere woningen aan de Kastanjestraat en in de nabije omgeving, omdat ook daar uitzicht op naastgelegen tuinen bestaat. Tot slot heeft hij na het indienen van de aanvraag aangegeven bereid te zijn om het raam op de eerste etage te voorzien van ondoorzichtig glas, waarmee het zicht op de andere percelen wordt weggenomen, aldus [appellant].
Beoordeling
5. Hoewel de Afdeling oog heeft voor de woningnood en begrip heeft voor de wens van [appellant] om zijn zoon in het gebouw te laten wonen, heeft het college beleidsruimte om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Het college moet daarover een belangenafweging maken en het is niet aan de Afdeling om te oordelen of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Wel moet de Afdeling nagaan of het college alle belangen heeft betrokken en op basis van een zorgvuldige en kenbare beoordeling daarvan tot zijn beslissing is gekomen.
6. De Afdeling constateert dat niet ter discussie staat dat er een onbebouwde strook van 1,82 meter diep achter de beoogde woning is. In zoverre heeft de rechtbank terecht overwogen dat het plan in strijd is met artikel 18.3.1 van het bestemmingsplan "Noordhoek 2010". Daarin staat namelijk dat een strook onbebouwd terrein over de gehele breedte van de woning aanwezig moet zijn, die aansluit op de achtergevel en dat die strook vijf meter diep moet zijn. Volgens artikel 18.3.3, onder b, van het bestemmingsplan kan hiervan worden afgeweken indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is. De gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken mogen daarbij echter niet onevenredig worden beperkt.
6.1. Evenmin is bestreden dat het raam aan de achterzijde van het pand van [appellant] op minder dan twee meter van de erfgrens staat en rechtstreeks uitzicht geeft op de tuin en uitbouw, behorende bij de Kastanjestraat 5. De tuin is bovendien niet loodrecht, maar schuin op de woning georiënteerd. De perceelgrens tussen de beide woningen ligt dan ook niet in het verlengde van de muur die de woningen scheidt, maar loopt onder een hoek schuin over de gronden gelegen achter het pand van [appellant]. Hierdoor is er vanuit de eerste etage van de woning van [appellant] een ruimer en direct uitzicht op de tuin en de uitbouw van de woning aan de Kastanjestraat 5. Het college heeft voorts terecht betoogd dat het gebruik van het gebouw intensief is, wanneer het als woning wordt gebruikt. Het verbouwen van het pand tot woning heeft daardoor onevenredig negatieve gevolgen voor met name de privacy van de bewoners van de woning aan de Kastanjestraat 5, zoals het college terecht betoogt.
6.2. Voor het plaatsen van het raam op de eerste etage van het pand, heeft het college in 2007 een vergunning verleend, omdat het geen strijd opleverde met het bestemmingsplan. In deze procedure gaat het echter om een aanvraag voor het verbouwen van het pand tot woning. Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, moest het college beoordelen of ‘een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is’ als bedoeld in artikel 18.3.3, onder b, van het bestemmingsplan. Aan het standpunt dat die gunstige andere indeling in dit geval niet aanwezig is, mocht het college ten grondslag leggen dat, vanwege de korte afstand en omdat de tuin niet loodrecht op de woning staat, er vanaf het raam op de eerste etage direct zicht is op de tuin en de aanbouw van de woning aan de Kastanjestraat 5. Dat in binnenstedelijk gebied vaker direct zicht op andere percelen bestaat, maakt niet dat daaraan geen gewicht mag worden toegekend in de door het college te verrichten belangenafweging. De korte afstand van 1,82 meter tot het perceel, behorende bij de Kastanjestraat 5, het zicht vanuit het raam op de eerste etage en het intensieve gebruik van het pand als woning, heeft het college dan ook kunnen betrekken bij de afweging om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] heeft nog kenbaar gemaakt het raam op de eerste etage ondoorzichtig te willen maken, omdat deze in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning. Hoewel [appellant] het ondoorzichtig maken van het raam niet aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, heeft het college hierover desondanks advies ingewonnen bij de gemeentelijke stedenbouwkundige. In het door de stedenbouwkundige uitgebrachte advies staat dat het raam niet alleen ondoorzichtig moet worden gemaakt, maar dat het ook een vast raam moet worden om de inbreuk op de privacy weg te nemen. Een slaapkamer met een ondoorzichtig raam dat niet geopend kan worden is volgens het college echter geen normale situatie voor een slaapkamer en zorgt voor een ondermaatse woonkwaliteit. Deze beoordeling is in beginsel aan het college. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat een dergelijke wijziging in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
7. De rechtbank heeft gelet op het voorstaande terecht geconcludeerd dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning mocht weigeren.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
9. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Duyster
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
638-664