202405358/1/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 mei 2024 heeft het college zijn beslissing om op 11 april 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 juli 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 april 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 11 april 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Gortmolen 57 in Den Haag.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. De dag voordat de doos is aangetroffen was het Suikerfeest. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij dit heeft gevierd bij familie in de Schilderswijk, waar de doos is aangetroffen, zo’n 1,5 km van zijn woning. Hij heeft zijn neefjes en nichtjes cadeautjes gegeven. In de doos die is aangetroffen zat een kinderfiets voor zijn nichtje. Deze fiets heeft hij met de doos gegeven. Hij weet niet wat er met de doos is gebeurd nadat het cadeau was uitgepakt. Verder voert hij aan dat hij op de dag dat de doos is aangetroffen vanaf half acht ’s ochtends aan het werk was. Ter onderbouwing daarvan wijst [appellant] op een uitdraai van zijn urenregistratie. Het zou niet logisch zijn als hij, voordat hij naar zijn werk ging, eerst nog om ging rijden om de doos neer te leggen naast de ORAC in een andere wijk, aldus [appellant].
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos.
De Afdeling overweegt dat [appellant] een gedetailleerde, consistente en logische verklaring heeft gegeven waarom hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Deze verklaring past ook bij de feiten. Zo staat op het adreslabel dat de doos een roze kinderfiets bevat en is de doos aangetroffen in de Schilderswijk, op ongeveer 1,4 km afstand van de woning van [appellant]. [appellant] heeft daarom voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd aan zou hebben geboden.
Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 juli 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 5 mei 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 199,57 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, van 10 juli 2024, kenmerk B.4.24.1737.001 / BZW0000030305;
III. herroept het besluit van 5 mei 2024, kenmerk 02079W2A24;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
1069