202406891/1/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2024 heeft het college zijn beslissing om op 5 augustus 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 18 oktober 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 5 augustus 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Wolweversgaarde 743 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de doos niet naast de ORAC heeft gezet. Ten tijde van de constatering was hij op vakantie. Voorafgaand aan zijn vakantie had hij de doos voor de deur van zijn kelder gezet. Deze kelder bevindt zich in een kelderruimte die alleen toegankelijk is voor bewoners van het complex. Dat zijn naam en adres op het adreslabel stonden, is volgens [appellant] onvoldoende bewijs dat hij de doos zelf naast de ORAC heeft gezet. Verder is [appellant] zich bewust van de verantwoordelijkheden rond afvalverwerking en draagt hij altijd zorg voor een nette omgeving. Ook daarom kan hij de overtreder niet zijn, aldus [appellant].
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, 201702617/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de doos naast de ORAC heeft gezet.
Met de enkele stelling dat [appellant] op vakantie was en voor zijn vakantie de doos in de gedeelde kelderruimte heeft gezet, heeft hij niet voldoende twijfel gezaaid dat hij niet de overtreder is. Deze stelling is namelijk niet met bewijsstukken onderbouwd en zaait ook anderszins geen twijfel.
De omstandigheid dat [appellant] zich bewust is van de verantwoordelijkheden met betrekking tot afvalverwerking en altijd zorg draagt voor een nette omgeving, betekent niet dat hij niet degene kan zijn geweest die in dit geval om een bepaalde reden de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.
Aangezien [appellant] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
1069