ECLI:NL:RVS:2025:1802

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
202404430/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van verblijfsgaten en openbare orde

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], die de Angolese nationaliteit heeft, tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft het verzoek op 15 september 2022 afgewezen, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Hij had geen vijf jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in Nederland en er waren verblijfsgaten in zijn verblijfsrecht. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van [appellant] op 5 juni 2024 ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op 6 maart 2025 behandeld. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 8 van de RWN, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereisten voor naturalisatie. Daarnaast is het verzoek afgewezen op basis van artikel 9 van de RWN, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn veroordeling voor rijden onder invloed. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft afgewezen, omdat er geen sprake was van onafgebroken verblijf en omdat de veroordeling van [appellant] als ernstig werd beschouwd.

De Afdeling heeft de argumenten van [appellant] niet gevolgd, waaronder zijn betoog dat de verblijfsgaten het gevolg waren van een misverstand. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de veroordeling van [appellant] tot ontzegging van de rijbevoegdheid en de voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- terecht heeft betrokken bij de afwijzing van het verzoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en [appellant] werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

202404430/1/V6.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2024 in zaak nr. 23/2639 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2023 heeft de staatsecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2025, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Angolese nationaliteit. De staatssecretaris heeft het verzoek, dat is ingediend op 20 oktober 2021, afgewezen op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, en het derde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). [appellant] heeft namelijk geen vijf jaar toelating en hoofdverblijf onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek. Ook heeft [appellant] geen tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk, waarvan de laatste twee jaren direct voorafgaand aan het verzoek. Voor [appellant] is sprake van een tweetal verblijfsgaten in de periode van 4 juni 2020 tot 11 augustus 2020 vanwege inschrijving in het Register Niet Ingezetene (hierna: RNI) en in de periode van 17 februari 2021 tot 8 april 2021 door het ontbreken van een verblijfsrecht.
Daarnaast heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellant] is op 13 februari 2019 door de politierechter van de rechtbank Rotterdam veroordeeld wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), te weten het rijden onder invloed. Hij is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ook is [appellant] voor dit feit veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- en subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. De veroordeling is onherroepelijk geworden op 28 februari 2019. De proeftijd van beide sancties is verstreken op 26 februari 2021.
2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen omdat geen sprake is van onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Ook zijn geen van de andere verkorte termijnen uit artikel 8 van de RWN van toepassing. De rechtbank heeft [appellant] niet in zijn betoog gevolgd dat de staatssecretaris het verzoek niet mocht afwijzen omdat het gaat om een gering verblijfsgat en dit verblijfsgat het gevolg is van een misverstand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
Toelating en hoofdverblijf
4.       [appellant] herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat de verblijfsgaten die zijn ontstaan het gevolg zijn van een misverstand en dat het bovendien gaat om een tweetal perioden van geringe duur. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat hij opeens geen gebruik meer kon maken van zijn postadres, omdat een vriend bij wie hij stond ingeschreven zonder mededeling naar het buitenland was vertrokken. Hierdoor kreeg hij geen bericht dat hij post had. [appellant] wist daardoor niet dat hij zijn verblijfsvergunning moest verlengen. [appellant] was er ook niet van op de hoogte dat hij tijdelijk was uitgeschreven uit de basisregistratie personen. De staatsecretaris heeft daarom ten onrechte het verzoek op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN afgewezen, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 8, derde lid, van de RWN bepaalt dat de termijn bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, van dat artikel, op twee jaren wordt gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Koninkrijk toelating en hoofdverblijf heeft gehad. [appellant] heeft zich in 2002 voor het eerst in Nederland gevestigd. Niet in geschil is dat door een onderbreking in zijn verblijfsrecht het verblijfsgat van 17 februari 2021 tot en met 8 april 2021 is ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] van 4 juni 2020 tot 11 augustus 2020 was geregistreerd in het RNI. [appellant] bestrijdt dit niet. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen, nu [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek niet twee jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf had.
4.2.    Het betoog van [appellant] dat de verblijfsgaten zijn ontstaan doordat hij plots geen gebruik meer kon maken van zijn postadres, leidt niet tot een andere conclusie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] de aanleiding voor het ontstaan van het verblijfsgat van 2021 aan de orde had kunnen stellen door op te komen tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning. De genoemde omstandigheid is daarnaast niet zo bijzonder dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 10 van de RWN van artikel 8 had moeten afwijken.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Openbare orde
5.       Zoals onder 1 is vermeld, is [appellant] veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid, een voorwaardelijke geldboete en subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. [appellant] betoogt dat hij, gezien de aard van het feit en de aan hem opgelegde straf, geen gevaar vormt voor de openbare orde. Het betrof volgens [appellant] een eenmalige fout en hij is nooit eerder in de fout gegaan.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient het beleid in de Handleiding RWN als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1826, onder 3.1.
5.2.    De Afdeling volgt het betoog van [appellant] niet dat gezien de aard van het feit, zijn fout slechts als een lichte overtreding moet worden opgevat. In de Handleiding RWN, paragraaf 5.1 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, staat dat een ernstig vermoeden dat een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, niet wordt gebaseerd op zo maar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet voldoende ernstig zijn. De ernst komt tot uitdrukking in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1823, onder 2.2. Uit de artikelen 176, tweede lid, en 178, eerste lid, van de WVW volgt dat een overtreding van artikel 8, derde lid, van de WVW een misdrijf is.
5.3.    In de Handleiding RWN, paragraaf 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, staat vervolgens welke sancties tot afwijzing van een verzoek kunnen leiden. In haar uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4455, onder 6.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat vanwege de uitgebreide en gedetailleerde weergave van dit onderdeel van het beleid in de Handleiding RWN in beginsel van de volledigheid daarvan moet worden uitgegaan. Paragraaf 5 verwijst niet naar bijkomende straffen in de zin van de artikelen 179 en 179a van de WVW, zoals de ontzegging van de rijbevoegdheid. De Afdeling heeft daarom in haar uitspraak van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4161, onder 4.3, overwogen dat de staatssecretaris een verzoek om naturalisatie op basis van de huidige Handleiding niet mag afwijzen vanwege een ontzegging van de rijbevoegdheid. Als de staatssecretaris een afwijzing van een naturalisatieverzoek wil baseren op een bijkomende straf zoals de ontzegging van de rijbevoegdheid moet hij de Handleiding op dit punt aanpassen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de veroordeling van [appellant] tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden bij de afwijzing van het verzoek heeft mogen betrekken.
5.4.       [appellant] is echter ook tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- veroordeeld. Volgens de Handleiding RWN, paragraaf 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, zoals die luidde op het moment van het besluit van 2 maart 2023, wordt een verzoek afgewezen bij een geldboete van € 810,- of meer. Dat het in het geval van [appellant] om een voorwaardelijke geldboete gaat is niet relevant, omdat het niet afdoet aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. De Afdeling verwijst in dat kader naar de Handleiding RWN, paragraaf 5.9 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, waarin is vermeld dat het enkele feit dat de straf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk is opgelegd niet van belang is. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat de hem opgelegde straf onvoldoende is voor het aannemen van een ernstig vermoeden dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
5.5.       Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
887-1144
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
[…]
3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
[…]
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 5.
De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;
b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie, behalve als sprake is van de uitzondering genoemd in paragraaf 5.5;
c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 810,- of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;
d. een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) onder de € 810,- leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als binnen de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) van ten minste € 405,- ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd, waarvan het totaalbedrag in die vijf jaren ten minste € 1.215 bedraagt.
[…]
Paragraaf 5.9.
Ook ingeval van een voorwaardelijk opgelegde straf is er sprake van een onvoorwaardelijke veroordeling, waarbij alleen de tenuitvoerlegging van de straf (of een gedeelte daarvan) onder bepaalde voorwaarden wordt opgeschort. Het voorwaardelijk opschorten van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de straf, doet niets af aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. Ook als een straf voorwaardelijk is opgelegd, is het misdrijf gepleegd en zijn daad en dader strafbaar bevonden. Voor naturalisatie is dus niet van belang of de straf voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling wordt gekeken naar de totale straf die is opgelegd, dus ook naar het voorwaardelijke gedeelte ervan. Daarbij is het enkele feit dat de straf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is opgelegd, dus niet van belang en wordt ook het voorwaardelijk opgelegde gedeelte in aanmerking genomen. […]