ECLI:NL:RVS:2025:1801

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
202405650/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 27 mei 2024 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dit besluit volgde op de constatering dat [appellante] op 6 mei 2024 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. De betrokken doos, die op 6 mei 2024 naast een ondergrondse restafvalcontainer was aangetroffen, droeg het adreslabel van [appellante]. Hoewel zij erkent dat de doos van haar afkomstig is, betwist zij dat zij deze naast de container heeft gezet. [appellante] heeft aangevoerd dat zij in 2023 is verhuisd en dat zij afspraken had gemaakt voor het ophalen van grofvuil. Ze vermoedt dat iemand anders de doos heeft geplaatst, nadat deze eerder door anderen was meegenomen. Het college heeft in zijn besluit gesteld dat een deel van de kosten van de bestuursdwang voor rekening van [appellante] komt, wat zij aanvecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2025 behandeld. In haar overwegingen verwijst de Afdeling naar vaste rechtspraak, waarin wordt gesteld dat als afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, deze persoon als overtreder kan worden aangemerkt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. [appellante] heeft met bewijsstukken aangetoond dat zij niet verantwoordelijk kan zijn voor het verkeerd aanbieden van de doos. De Afdeling concludeert dat er voldoende twijfel is gezaaid over de verantwoordelijkheid van [appellante] en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van 25 juli 2024 wordt vernietigd en het college moet het eerdere besluit van 27 mei 2024 herroepen. Tevens wordt bepaald dat het college het griffierecht aan [appellante] moet vergoeden.

Uitspraak

202405650/1/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2024 heeft het college zijn beslissing om op 6 mei 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 25 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 maart 2025, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 6 mei 2024 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer (hierna: de ORAC) ter hoogte van de Vermeerstraat 168 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is die de doos naast de ORAC heeft gezet. Zij voert aan dat ze in 2023 is verhuisd. Toen heeft zij afspraken gemaakt om het grofvuil op te halen. Zij heeft de doos met een werkend koffiezetapparaat erin bij dat grofvuil gezet. Omdat vaak al de helft van het grofvuil door anderen was meegenomen voordat het opgehaald werd door de gemeente, vermoedt zij dat iemand anders de doos heeft meegenomen. Waarschijnlijk heeft diegene vervolgens een jaar later de doos naast de ORAC gezet, aldus [appellante]. Zij wijst er nog op dat de doos ver van haar huis is gevonden en dat zij niet het type persoon is dat dit soort dingen doet.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos.
[appellante] heeft met screenshots van de bevestiging van de grofvuilafspraken aangetoond dat haar partner afspraken heeft gemaakt om op 22, 24, 29 en 31 mei 2023 grofvuil te laten ophalen bij hun vorige woning. Daarnaast blijkt uit het adreslabel van de aangetroffen doos dat deze is verzonden in december 2022, dus vóór de grofvuilafspraken. Gelet hierop en op de concrete, consistente en logische verklaring van [appellante] heeft zij voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden omstreeks 6 mei 2024. Daarbij acht de Afdeling nog relevant dat de toezichthouder de doos heeft aangetroffen op 4,1 km van de huidige en de vorige woning van [appellante].
Het betoog slaagt.
3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 juli 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 27 mei 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 199,57 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 25 juli 2024, kenmerk B.4.24.1740.001 / BZW0000030313;
III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 mei 2024, kenmerk 02495W2A24;
IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
1069