202406717/1/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2024 heeft het college zijn beslissing om op 2 september 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 25 oktober 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S. Ercan, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos voor een brievenbuspakketje die op 2 september 2024 is aangetroffen bij een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Herlaerstraat 15 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de doos op de juiste manier heeft aangeboden. Zij voert aan dat andere containers in de buurt vol zaten of geblokkeerd waren. [appellante] heeft de doos tegelijk met een huisvuilzak in een container gedaan. Het afval paste in de vulopening, maar is niet naar beneden gevallen omdat de container vol was, aldus [appellante].
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij voldoende twijfel zaait dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.
2.2. Met de enkele stelling dat [appellante] de doos niet op de grond heeft gelegd, maar samen met een huisvuilzak in de vulopening van de container heeft gedaan, heeft zij niet voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de overtreder is. De stelling is namelijk niet met bewijsstukken onderbouwd en zaait ook niet op een andere manier twijfel.
Ook als de stelling van [appellante] moet worden gevolgd, heeft zij de doos verkeerd ter inzameling aangeboden. Op grond van het derde lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffen Rotterdam 2018 mogen de afvalstoffen in geen geval de vulopening van de inzamelvoorziening blokkeren. Als een inzamelvoorziening vol is, is het de verantwoordelijkheid van [appellante] om haar afval op juiste wijze op een ander moment of bij een andere inzamelvoorziening aan te bieden.
Gelet hierop heeft [appellante] niet voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de overtreder is. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellante] betoogt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang disproportioneel hoog zijn.
3.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.2. Doordat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. Zij heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het college de kosten niet daadwerkelijk gemaakt heeft.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
1069