ECLI:NL:RVS:2025:1719

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202301745/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek tuinhuis in Hillegom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 februari 2023 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hillegom vernietigde. Het college had op 28 juli 2020 het verzoek om handhavend op te treden tegen een tuinhuis op het perceel [locatie 1] in Hillegom afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college ondeugdelijk had gemotiveerd dat er geen afwijking was van de verleende omgevingsvergunning, omdat de overkapping van het tuinhuis niet op de vergunde plek was geplaatst. De rechtbank liet echter de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat handhaving onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen van [appellant].

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het tuinhuis op de juiste locatie is gebouwd. Hij stelt dat de rechtbank niet heeft gekeken naar de juiste situatietekening en dat de afwijking van de vergunning significant is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de locatie van het tuinhuis overeenkomt met de vergunning, hoewel de overkapping niet op de vergunde plek is geplaatst. De Afdeling concludeert dat handhaving in dit geval niet evenredig is, gezien de belangen van de betrokken partijen.

Daarnaast heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling oordeelt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en kent een schadevergoeding toe aan [appellant A] en [appellant B]. De uitspraak van de Afdeling bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de Staat der Nederlanden een schadevergoeding op.

Uitspraak

202301745/1/R3.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Hillegom (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2023 in zaak nr. 21/1317 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2020 heeft het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het tuinhuis op het perceel [locatie 1] in Hillegom afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2025, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Hansen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij A], bijgestaan door mr. R.W.I. Rietveld, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 16 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het college heeft op 22 juli 2019 aan [partij A] en [partij B] een omgevingsvergunning voor het vervangen van het bestaande tuinhuis door een tuinhuis met een berging en een overkapping op het perceel [locatie 1] verleend. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, omdat in afwijking van het bestemmingsplan het tuinhuis buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het tuinhuis, omdat het tuinhuis niet volgens de omgevingsvergunning is gebouwd. Er is daarom sprake van een aantasting van zijn privacy.
Beoordeling door de rechtbank
3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het besluit van 12 januari 2021 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu het college zich in de afwijzing van het handhavingsverzoek op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een afwijking van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat het tuinhuis volgens de situatietekening, en dus op de vergunde plek, is geplaatst. In afwijking van de omgevingsvergunning is de overkapping echter aan de rechterzijde in plaats van de linkerzijde geplaatst. In zoverre is het tuinhuis, bestaande uit een overkapping en een berging, in afwijking van de verleende omgevingsvergunning gebouwd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat handhaving, gelet op de nauwelijks objectiveerbare belangen van [appellant], onevenredig is. [partij A] en [partij B] kunnen immers overal in de tuin zitten, zodat de plaats van de overkapping geen verschil maakt als het gaat om de potentiële inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] door uitzicht van [appellant] op of inkijk in de tuin van zijn buren. Daar staat tegenover dat [partij A] en [partij B] door handhaving kosten zullen moeten maken. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
Hoger beroep
Is het tuinhuis volgens de vergunning gerealiseerd?
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het tuinhuis op de juiste locatie is gebouwd. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de situatietekening bij het verweerschrift. In plaats daarvan moet gekeken worden naar de situatietekening behorende bij het principeverzoek dat op 28 mei 2019 is ingediend. In het besluit van 28 juli 2020 staat namelijk dat de rode lijn op die tekening de uitbreiding van het tuinhuis aangeeft. Dit betekent volgens [appellant] dat de zwarte lijn op die situatietekening het bestaande tuinhuis is. De rechtbank heeft niet onderkend dat het zwart omlijnde stuk op de tekening niet overeenkomt met de locatie van het bouwvlak op de plankaart van het bestemmingsplan "Woongebieden Treslong-Meer en Dorp". Het tuinhuis is dus niet op de vergunde plek, zoals weergegeven op de plankaart, teruggebouwd, aldus [appellant].
4.1.    Het bestemmingsplan "Woongebieden Treslong-Meer en Dorp" kent aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen" toe.
Artikel 11.2.3 van de planregels luidt:
"a. Erfbebouwing mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd."
4.2.    De Afdeling stelt, evenals de rechtbank, vast dat de locatie van het tuinhuis overeenkomt met de locatie die is ingetekend op de situatietekening die behoort bij het besluit van 22 juli 2019 waarbij de vergunning is verleend. Het klopt dat deze locatie niet overeenkomt met het bouwvlak van het bestemmingsplan. Deze afwijking is juist vergund. In de omgevingsvergunning staat ook dat wordt afgeweken van artikel 11.2.3, onder a, van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat erfbebouwing uitsluitend binnen een bouwvak mag worden gebouwd. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling daarom terecht overwogen dat het tuinhuis op de vergunde locatie is gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
4.3.    De Afdeling stelt tevens vast, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat de overkapping in strijd met de verleende vergunning aan de rechterzijde en niet aan de linkerzijde is geplaatst en het college daarom bevoegd is handhavend op te treden. Op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college gelet op de betrokken belangen niet handhavend hoeft op te treden, zal de Afdeling hierna ingaan.
Is handhaving evenredig?
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handhaving, gelet op de betrokken belangen, niet evenredig is. Hij voert hiertoe aan dat er een wezenlijk verschil zit tussen de feitelijke en vergunde situatie. Het oude tuinhuis is niet slechts vervangen, maar het nieuwe tuinhuis is ook gerealiseerd met een overkapping aan de tuinzijde in plaats van aan de wegzijde. Hierdoor heeft hij een direct zicht op zijn buren wanneer zij onder de overkapping van het tuinhuis zitten. Daarnaast stelt hij dat de kosten voor het aanpassen van het tuinhuis gering zijn. Zijn belangen dienen dus zwaarder te wegen dan de belangen van [partij A] en [partij B].
5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien
5.2.    De rechtbank is gemotiveerd op de evenredigheid van de handhaving ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 7.7 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daar nog toe dat een tuinhuis dat volledig in overeenstemming met de omgevingsvergunning is gerealiseerd, anders dan [appellant] op de zitting heeft gesteld, niet 180 graden gedraaid is ten opzichte van het gerealiseerde tuinhuis en daardoor met de achterzijde naar de woning van [appellant] zou zijn gericht. Het enige verschil ten opzichte van de bestaande situatie zou zijn dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de overkapping zich aan de rechterzijde en de berging aan de linkerzijde van het tuinhuis zou bevinden. Niet is gebleken dat dit verschil van enige invloed is op de persoonlijke levenssfeer van [appellant].
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8.       [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
8.2.    Het bezwaar is op 31 augustus 2020 door het college ontvangen. Het college heeft op 12 januari 2021 op dat bezwaar beslist. De rechtbank heeft daartegen door [appellant] ingestelde beroep op 14 maart 2021 ontvangen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 februari 2023. De redelijke behandelingsduur is in de rechterlijke fase dus met bijna vijf maanden overschreden.
8.3.    Het hogerberoepschrift dateert van 15 maart 2023. Deze uitspraak dateert van 16 april 2025. De behandeling van het hoger beroep heeft langer dan twee jaar geduurd. De redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase in hoger beroep is dus met iets meer dan een maand overschreden.
8.4.    Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 5/6 moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 1/6 aan de Afdeling.
8.5.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant A] en [appellant B] elk van hen toe te kennen bedrag € 500,00. Omdat [appellant A] en [appellant B] gezamenlijk hebben geprocedeerd ziet de Afdeling aanleiding dit bedrag te matigen in de zin dat zij ieder de helft van dat bedrag (dus € 250,00) krijgen toegekend. De Afdeling zal de Staat daarom veroordelen tot een schadevergoeding van in totaal € 500,00 (de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 416,67 en de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelatie tot een bedrag van € 83,33).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [appellant A] en [appellant B] van een schadevergoeding van € 416,67, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) tot betaling aan [appellant A] en [appellant B] van een schadevergoeding van € 83,33, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
884-1139