ECLI:NL:RVS:2025:1685

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202306269/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking documenten over zedenzaken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft [appellante] op 10 november 2020 een verzoek ingediend bij de minister van Justitie en Veiligheid op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van documenten met betrekking tot zedenzaken waarbij tot sepot is overgegaan. De minister heeft op 7 januari 2021 dit verzoek deels toegewezen, maar heeft ook documenten geweigerd op basis van belangen die zwaarder wegen dan openbaarheid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 22 augustus 2023 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in februari en april 2025. De Afdeling oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde gegevens niet openbaar konden worden gemaakt en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister voldoende had gemotiveerd dat sprake was van het vervaardigen van nieuwe gegevens. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister van 8 juni 2021, en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

202306269/1/A3.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 22 augustus 2023 in zaak nr. 21/3123 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de minister een verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) deels toegewezen.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft stukken onder geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) overgelegd. [appellante] heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van de stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar [appellante], bijgestaan door [persoon], is verschenen. De Afdeling heeft de zaak aangehouden, omdat de minister zonder bericht niet op de zitting is verschenen. De Afdeling heeft op 1 april 2025 een nadere zitting gehouden, waar [appellante], bijgestaan door [persoon], is verschenen. De minister is ook op de nadere zitting zonder bericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft de minister op 10 november 2020 op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van alle documenten over zedenzaken waarbij tot een sepot is overgegaan en die in de periode van 1 januari 2010 tot aan de datum van het Wob-verzoek door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) of de rechtbank werden behandeld. Het gaat vooral om het beleid over seponeren en de uitvoering van dit beleid. Verder vraagt [appellante] per casus om een kopie die, samengevat, de datum, het verloop van de zaak en informatie over de behandeling van de zaak door de rechter bevat.
1.1.    Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de minister het Wob-verzoek deels toegewezen. In het besluit staat dat de minister vijf documenten heeft aangetroffen waarop het Wob-verzoek ziet: ‘Aanwijzing zeden’, ‘Instructie zeden en kinderpornografie’, ‘Aanbiedingsbrief van het College van procureurs-generaal bij Instructie zeden en kinderpornografie’, ‘Handreiking bewijsminimum’ en ‘Handreiking beoordelen zedenzaken’. De minister heeft besloten de informatie in drie van de vijf aangetroffen documenten deels openbaar te maken. Ten aanzien van het verzoek om databestanden geeft de minister te kennen dat de door [appellante] gevraagde gegevens er wel zijn, maar niet zijn aangetroffen in een bestaand document, waardoor de minister dit document niet op grond van de Wob kan verstrekken. Om toch tegemoet te komen aan het verzoek van [appellante] heeft de minister geprobeerd op basis van bestaande informatie een antwoord te geven op haar vragen. De minister heeft een deel van deze gegenereerde informatie ambtshalve en buiten de Wob om verstrekt.
In bezwaar heeft de minister het primaire besluit gehandhaafd.
Uitspraak rechtbank
2.       De rechtbank heeft over het document ‘Handreiking beoordelen zedenzaken’ vastgesteld dat uit dit document blijkt op welke wijze het OM zedenzaken beoordeelt en welke feiten en omstandigheden bij die beoordeling worden betrokken. De minister heeft volgens de rechtbank kunnen stellen dat bij dit document de belangen van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g van de Wob aan de orde zijn, die zwaarder dienen te wegen dan het belang van openbaarheid van het document.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zij geen reden ziet om te twijfelen aan de toelichting van de minister dat de door [appellante]  verzochte informatie er wel is, maar niet in een bestaand document vastligt en ook niet door middel van een schermafdruk verstrekt kan worden. Omdat de Wob niet vergt dat er documenten worden vervaardigd, heeft de minister de openbaarmaking van deze gegevens mogen weigeren.
Hoger beroep
Omvang geschil
3.       Het hoger beroep gaat over de vraag of de minister op goede gronden heeft geweigerd het document ‘Handreiking beoordelen zedenzaken’ openbaar te maken en of de minister meer informatie uit databestanden openbaar had moeten maken.
Handleiding beoordelen zedenzaken
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank over de openbaarmaking van het document ‘Handleiding beoordelen zedenzaken’ ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft kunnen stellen dat de belangen van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob aan de orde zijn. Hiertoe voert ze aan dat hooguit enkele passages informatie bevat die het belang als bedoeld in dit artikel raakt en dat het document niets vastlegt over opsporing, strategie of tactiek van de politie. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de belangen uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob, zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van het document.
4.1.    Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
4.2.    De Afdeling heeft de ‘Handleiding beoordelen zedenzaken’ ingezien en stelt net als de rechtbank vast dat uit het document blijkt op welke manier het OM zedenzaken beoordeelt en welke feiten en omstandigheden bij die beoordeling worden betrokken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door openbaarmaking van dit document inzicht in die beoordeling kan worden verkregen en dat verdachten of anderen daarop kunnen anticiperen en (toekomstige) onderzoeken kunnen frustreren. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangen van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob aan de orde zijn en dat deze belangen zwaarder wegen dan het belang van openbaarheid van het document. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ‘Handreiking bewijsminimum’ en de ‘Handreiking beoordelen zedenzaken’ verschillend zijn en dat openbaarmaking van de ‘Handreiking bewijsminimum’ niet zou moeten leiden tot openbaarmaking van de ‘Handreiking beoordelen zedenzaken’.
Het betoog slaagt niet.
Databestanden
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het Wob-verzoek van [appellante] over de databestanden, een nieuw document vervaardigd moet worden. Hiertoe voert zij aan dat geen nieuw document vervaardigd hoeft te worden, omdat de gevraagde informatie uit bestaande documenten te genereren is. Dit kan bijvoorbeeld door het koppelen van databestanden via eenvoudige software.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3297, bevat de Wob geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. In de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2285, heeft de Afdeling verduidelijkt dat geen sprake is van het vervaardigen van gegevens of nieuwe documenten als elektronische gegevens in een database voorhanden zijn en met een beperkt aantal handelingen eenvoudig kunnen worden geordend. Dat die handelingen meer inhouden dan één druk op de knop of het maken van een schermafdruk, maakt nog niet dat nieuwe gegevens of documenten worden vervaardigd. Dit is wel het geval als de handelingen erop neer komen dat nieuwe gegevens worden gecreëerd.
5.2.    De Afdeling stelt vast dat het onduidelijk is welke door [appellante] verzochte gegevens in de database van het OM aanwezig zijn en in welke vorm en op welke wijze de gegevens geordend kunnen worden in één document. De minister heeft in zijn besluitvorming slechts volstaan met algemeenheden en vaagheden. Hij is niet concreet ingegaan op de door [appellante] aangevoerde argumenten. Zijn besluit tot weigering is daarom onvoldoende gemotiveerd. De minister is bovendien, zonder bericht, niet op de zittingen van de Afdeling verschenen om een nadere onderbouwing te geven, zelfs niet nadat de Afdeling de minister heeft meegedeeld vragen te hebben. Hierdoor kan niet vastgesteld worden of sprake is van het vervaardigen van nieuwe gegevens of documenten of van het ordenen van bestaande informatie. Het besluit van 8 juni 2021 is daarom in zoverre in strijd genomen met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft gezien het voorgaande ten onrechte geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van het vervaardigen van nieuwe gegevens of documenten.
Het betoog slaagt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en het beroep tegen het besluit van 8 juni 2021 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van het vervaardigen van nieuwe gegevens of documenten. De minister zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn van zes weken stellen. Ter beslechting van het geschil komt het de Afdeling raadzaam voor als de minister [appellante] voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op een hoorzitting opnieuw hoort.
7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 22 augustus 2023 in zaak nr. 21/3123;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 8 juni 2021, kenmerk PaG/BJZ/55440, voor zover de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van het vervaardigen van nieuwe gegevens of documenten;
V.       draagt de minister van Justitie en Veiligheid op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.535,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. M. den Heyer, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
818-1031