202406926/1/V3 en
202406926/2/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 november 2024 in zaak nr. NL24.27724 V in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 21 augustus 2024 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant gedane verzet gegrond verklaard en het beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarin zij het verzet gegrond heeft verklaard, is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. De voorzieningenrechter van de Afdeling is onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover gericht tegen dat onderdeel (artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb). Het verbod op hoger beroep kan alleen worden doorbroken als er geen eerlijk proces is geweest. Wat appellant in zijn grief aanvoert, namelijk dat de rechtbank hem ten onrechte niet op een zitting heeft gehoord over zijn verzet, leidt niet tot het oordeel dat dit het geval is geweest. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, zodat appellant niet in de gelegenheid gesteld hoefde te worden om ter zitting te worden gehoord (artikel 8:55, vierde lid, van de Awb).
2. Wat appellant verder in zijn grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daardoor is dat de grief in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep, voor zover de voorzieningenrechter van de Afdeling bevoegd is hiervan kennis te nemen, is ongegrond. De voorzieningenrechter van de Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep tegen de uitspraak
gedaan op het verzet kennis te nemen;
II. bevestigt de uitspraak gedaan op het beroep;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzieningenrechter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025
47-1086