202403950/1/R4.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2024 in zaak nr. 23/3510 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een volgens het college door [appellant] verbeurde dwangsom van € 5.000,00.
Bij besluit van 5 juni 2023 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2023 ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Broerze, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 19 januari 2022 heeft het college [appellant] als eigenaar van de woning aan [locatie in Utrecht (hierna: de woning), onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens, gelast om een overtreding van de artikelen 1a en 1b van de Woningwet te beëindigen door vóór 1 mei 2022 de geconstateerde gebreken aan de kozijnen in de achterzijde van de woning te herstellen. Dit besluit is onherroepelijk geworden, omdat daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld.
Op 2 mei 2022 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat [appellant] geen uitvoering heeft gegeven aan de last.
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom.
Overtreding
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet betwist heeft dat de kozijnen niet in orde waren. [appellant] voert aan dat hij heeft gesteld dat de staat van de achtergevel correct was en hij nooit klachten van huurders of buren heeft ontvangen over de staat van de kozijnen. [appellant] stelt dat het college het verweten achterstallige onderhoud niet heeft aangetoond. Hij heeft dan ook geen overtreding begaan. Volgens [appellant] is handhaving in dit geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college niet handhavend heeft opgetreden tegen panden in de directe omgeving die in dezelfde of in een slechtere conditie verkeerden dan de woning.
2.1. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. 2.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] met wat hij heeft aangevoerd de rechtmatigheid van de aan hem opgelegde last onder dwangsom ter discussie stelt. De overweging van de rechtbank dat [appellant] niet heeft betwist dat de kozijnen niet in orde waren, houdt immers verband met het oordeel van de rechtbank dat de aan [appellant] opgelegde last onherroepelijk is geworden en dat niet is gebleken dat het besluit waarbij die last is opgelegd evident onjuist is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat zich hier geen uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld onder 2.1.
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem in beroep naar voren gebrachte omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn op basis waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. [appellant] voert aan dat hij na het verbeuren van de dwangsom veel heeft gedaan om de woning grondig te verbeteren. Volgens [appellant] is de woning daarbij duurzamer en verdergaand verbeterd dan waartoe het college hem had verplicht en heeft hij daarbij zelfs geluidsisolerende maatregelen aangebracht ten gunste van de onderbuurman die om handhaving had verzocht. [appellant] acht invordering nutteloos, omdat er nu geen kans meer is op herhaling.
3.1. Bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2. [appellant] bestrijdt niet dat hij ten tijde van de controle op 2 mei 2022 nog niet aan de last had voldaan. Gelet daarop is het college bevoegd om de op 1 mei 2022 van rechtswege verbeurde dwangsom in te vorderen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
610-1142