202401099/1/R2.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Mill, gemeente Land van Cuijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 10 januari 2024 in zaak nr. 21/2919 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [partij A] voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk en afwijken van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, Herziening 2018" aan de [locatie] in Mill.
Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 september 2020 in stand gelaten onder wijziging van de grondslag.
Bij uitspraak van 10 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 februari 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.R.D.D. Speelman, advocaat in Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij A], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat in Nijmegen, en [partij B], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij A] wil een bijbehorend bouwwerk met een oppervlakte van 165 m² bij haar bestaande woonboerderij bouwen. [appellante] woont aan de overkant en kan zich daarmee niet verenigen. Zij betoogt dat niet aan de voorwaarde van 130 m² gesloopte bebouwing wordt voldaan en dat het bijbehorend bouwwerk stedenbouwkundig en landschappelijk niet aanvaardbaar is.
2.1. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend waarbij binnenplans wordt afgeweken van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, Herziening 2018". Dit is volgens het college mogelijk, omdat een bijbehorend bouwwerk met een oppervlakte van 165 m² is voorzien, terwijl ter plaatse 361 m² aan bestaande bebouwing is gesloopt. Het bestemmingplan laat op grond van artikel 28.2.4, aanhef en onder c, van de planregels als hoofdregel toe om bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m² te bouwen. In afwijking daarvan mag echter op grond van artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels, na de sloop van alle op het perceel aanwezige overtollige voormalige (agrarische) bedrijfsbebouwing, 50% van de gesloopte voormalige bedrijfsgebouwen worden toegevoegd aan de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken tot maximaal 400 m², met dien verstande dat nooit meer dan de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen mag worden gerealiseerd met een maximum van 400 m². Voor de bouw van een bijbehorend bouwwerk met een oppervlakte van 165 m² moet ten minste 130 m² aan voormalige (agrarische) bedrijfsbebouwing worden gesloopt, zodat 65 m² kan worden toegevoegd aan de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. Volgens het college wordt voldaan aan deze eis van 130 m² gesloopte bebouwing.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op het kadastrale perceel waar het bijgebouw van 165 m2 is voorzien minimaal 130 m² aan bedrijfsbebouwing is gesloopt, zodat aan artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels wordt voldaan. De beroepsgronden van [appellante] die inhouden dat onduidelijk is wat de daadwerkelijke oppervlaktematen van de gesloopte bebouwing zijn, dat niet duidelijk is of de bebouwing ten tijde van de sloopmelding nog feitelijk aanwezig was, dat niet is onderbouwd waarom de gesloopte bouwwerken als bedrijfsgebouwen moesten worden aangemerkt, dat niet alle gesloopte gebouwen waren vergund en dat illegale bouwwerken niet mogen worden betrokken bij de toepassing van artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels, slagen niet. Ook de beroepsgrond dat het bijbehorend bouwwerk stedenbouwkundig en landschappelijk onaanvaardbaar is slaagt volgens de rechtbank niet.
Is [appellante] belanghebbende?
4. [partij A] betoogt dat de rechtbank [appellante] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt, omdat de gevolgen van het bijbehorend bouwwerk voor de woon- en leefsituatie van [appellante] dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarover voert zij aan dat de percelen van haar en [appellante] niet aan elkaar grenzen en dat er vanuit de woning van [appellante] geen zicht bestaat op het bouwwerk op het perceel van [partij A].
4.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4.2. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank [appellante] terecht als belanghebbende heeft aangemerkt. De afstand gemeten vanaf de gevel van haar woning tot het bijbehorend bouwwerk is ongeveer 83 meter. De afstand gemeten tussen de perceelgrens van [appellante] en het bijbehorend bouwwerk is ongeveer 50 meter. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] - zoals op de zitting is gebleken - vanaf haar perceel zicht heeft op het bijbehorend bouwwerk. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat [appellante] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van het bijbehorend bouwwerk.
Hoger beroep
Toetsingskader
5. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
5.1. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Is voldaan aan de sloopvoorwaarde van artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels?
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op het kadastrale perceel waar het bijgebouw is voorzien minimaal 130 m² aan bedrijfsbebouwing is gesloopt, en daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat aan artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels wordt voldaan. [appellante] voert aan dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat de totale oppervlakte van de te slopen bebouwing zonder meer aan de sloopvoorwaarde voldoet. Volgens [appellante] is het onduidelijk of de gesloopte gebouwen er nog stonden ten tijde van de sloopmelding van 2 mei 2018 en is het onduidelijk wat de werkelijke oppervlaktematen van de gesloopte gebouwen zijn, omdat in de sloopmelding van 2 mei 2018 een oppervlakte van 361 m² staat aangegeven, maar in achterliggende stukken van [partij A] andere afmetingen worden aangehouden. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat alle gesloopte gebouwen in gebruik waren als bedrijfsgebouwen in de zin van bovengenoemd artikel. Volgens [appellante] gaat het bij een hondenhok, een fietsenstalling en een veldschuur naar de aard van de zaak niet om bedrijfsgebouwen. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat uit artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels niet volgt dat illegale bebouwing niet mag worden betrokken bij het aantal terug te bouwen m² na sloop. Volgens [appellante] zijn er destijds twee vergunningen verleend voor bijgebouwen en geen vier vergunningen.
6.1. Volgens het college heeft de rechtbank terecht overwogen dat kan worden aangenomen dat aan de voorwaarde van 130 m² gesloopte bebouwing zonder meer wordt voldaan, omdat de sloopmelding betrekking heeft op 361 m2 te slopen bebouwing en uit de tekeningen en het asbestinventarisatierapport van Asbestinventarisatie Odiliapeel BV van 4 april 2018 blijkt dat op het perceel van [partij A] een kippenstal met een oppervlakte van 130 m² stond en die is gesloopt. Voor de beoordeling van de onderhavige vraag zijn de overige gesloopte bouwwerken volgens het college niet van belang, omdat met de sloop van de kippenstal al is voldaan aan de sloopvoorwaarde. Ten slotte voert het college aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels niet volgt dat illegale bebouwing niet mag worden betrokken bij het aantal terug te bouwen m². Volgens het college moeten planregels, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:439), vanuit het oogpunt van rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. 6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op het kadastrale perceel waar het bijgebouw is voorzien minimaal 130 m² aan bedrijfsbebouwing is gesloopt, en heeft daarom terecht overwogen dat aan artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels wordt voldaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels 50% van de gesloopte voormalige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken, zodat na de sloop van 130 m² aan bedrijfsbebouwing 65 m² mag worden toegevoegd aan de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken en een bijbehorend bouwwerk van 165 m² mag worden gerealiseerd.
Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat de gesloopte kippenstal een oppervlakte had van 130 m2. Voorts stelt de Afdeling vast dat de kippenstal kan worden aangemerkt als voormalig bedrijfsgebouw als bedoeld in artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels. Aangezien met de sloop van de kippenstal al een voldoende oppervlak aan voormalige bedrijfsgebouwen is gesloopt, kan daarom wat [appellante] aanvoert over een hondenhok, een fietsenstalling en een veldschuur verder worden daargelaten. Ook stelt de Afdeling vast dat voor de kippenstal een vergunning was verleend. Op de zitting is namelijk als door partijen onbestreden vast komen te staan dat de kippenstal was vergund. De Afdeling komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of illegale bebouwing mag worden betrokken bij het aantal terug te bouwen m² na sloop.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] geen aanknopingspunten heeft gegeven op basis waarvan kan worden betwijfeld of, voor zover hier van belang, de inmiddels gesloopte kippenstal ten tijde van de sloopmelding nog wel aanwezig was op het perceel. De Afdeling ziet in wat [appellante] aanvoert geen aanleiding om te betwijfelen dat er sprake is van een directe samenhang tussen de sloopmelding van 2 mei 2018 en de sloop van, voor zover hier van belang, de kippenstal.
Dit betekent dat in ieder geval een oppervlakte van 130 m² aan vergunde voormalige bedrijfsgebouwen is gesloopt, zodat ingevolge artikel 28.3.1, onder a en onder 7, van de planregels een bijbehorend bouwwerk van 165 m² mag worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Stedenbouwkundige en landschappelijke aanvaardbaarheid
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op het advies van de stedenbouwkundige mocht afgaan. Daarover voert zij aan dat het college geen duidelijke onderbouwing heeft gegeven waarom het advies van de stedenbouwkundige als voldoende wordt beschouwd.
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2700, onder 11.2, mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd. 7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op het advies van de stedenbouwkundige mocht afgaan. De Afdeling stelt vast dat [appellante] geen concrete aanknopingspunten, in de vorm van een tegenrapport of anderszins, naar voren heeft gebracht op grond waarvan het college had moeten twijfelen aan het advies van de stedenbouwkundige. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er twee adviezen over de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid zijn gegeven en de adviezen overeenkomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
271-1150
BIJLAGE
Bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, Herziening 2018"
28.2.4 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
a. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.
c. De gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2, ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)' mag de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedragen dan aangegeven.
d. Vrijstaande bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 2 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.
e. De afstand van vrijstaande bijbehorende bouwwerken tot de woning mag niet meer bedragen dan 25 m.
28.3.1 Afwijken algemeen
a. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
1. (...).
6. lid 28.2.4 onder c voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken, tot maximaal 250 m², mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is en er sprake is van substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij wordt getoetst aan de gemeentelijke investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit zoals die geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
7. lid 28.2.4 onder c en toestaan dat na sloop van alle op het perceel aanwezige overtollige voormalige (agrarische) (bedrijfs)bebouwing, 50% van de gesloopte voormalige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken tot maximaal 400 m2, met dien verstande dat nooit meer dan de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen gerealiseerd mag worden met een maximum van 400 m2. De toegevoegde oppervlakte dient stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar te zijn.
b. De afwijking onder 3 gaat gepaard met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied, waarbij wordt getoetst aan de gemeentelijke investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit zoals die geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.