ECLI:NL:RVS:2025:1577

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
202403595/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kindgebonden budget en terugvordering door de Dienst Toeslagen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2021 door de Dienst Toeslagen. Bij besluit van 11 januari 2023 heeft de Dienst het kindgebonden budget herzien en vastgesteld op nihil, omdat het toetsingsinkomen van [appellante] te hoog was. Dit besluit volgde op een melding uit de Basisregistratie Inkomen, waaruit bleek dat het toetsingsinkomen € 47.082,00 bedroeg en dat [appellante] een rendementsgrondslag had van € 127.679,00. De Dienst heeft het ontvangen voorschot van € 3.055,00 teruggevorderd, inclusief wettelijke rente van € 63,00.

[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de Dienst heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van [appellante] tegen dit besluit op 25 april 2024 ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogt [appellante] dat het onredelijk is dat haar kindgebonden budget is herzien op basis van haar vermogen, en dat zij gerechtvaardigd vertrouwen had in de eerdere toekenningen op basis van haar jaarinkomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Dienst terecht het kindgebonden budget heeft herzien, omdat de wet bepaalt dat het recht op kindgebonden budget afhankelijk is van zowel inkomen als vermogen.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de argumenten van [appellante] niet gevolgd en bevestigd dat de Dienst correct heeft gehandeld. De wettelijke rente over het terug te vorderen bedrag is ook terecht in rekening gebracht, aangezien de wet dit voorschrijft. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202403595/1/A2.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 25 april 2024 in zaak nr. 23/3472 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen (hierna: de Dienst).
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2023 heeft de Dienst het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2021 herzien, definitief vastgesteld op nihil en het aan haar uitgekeerde voorschot inclusief rente teruggevorderd.
Bij besluit van 30 mei 2023 heeft de Dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [appellante] en de Dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft over het jaar 2021 een voorschot kindgebonden budget ten bedrage van € 2.992,00 ontvangen. Dit voorschot is gebaseerd op haar geschatte jaarinkomen. Op 19 oktober 2022 heeft de Dienst een melding uit de Basisregistratie Inkomen ontvangen dat het toetsingsinkomen van [appellante] over het jaar 2021 € 47.082,00 bedraagt en dat zij een rendementsgrondslag heeft van € 127.679,00.
2.       De Dienst heeft op grond van deze melding op 11 januari 2023 het kindgebonden budget van [appellante] herzien en definitief vastgesteld op nihil. Het vermogen van [appellante] is namelijk te hoog om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget. De Dienst heeft daarom het ontvangen kindgebonden budget van € 3.055,00 (inclusief wettelijke rente à € 63,00) teruggevorderd. Bij besluit van 30 mei 2023 heeft de Dienst de herziening en terugvordering in stand gelaten. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het beroep en de beoordeling
3.       [appellante] betoogt dat het onredelijk is dat de Dienst haar kindgebonden budget op grond van haar vermogen heeft herzien en heeft vastgesteld op nihil. In geen van de eerder door haar ontvangen besluiten heeft de Dienst namelijk vermeld dat de hoogte van het kindgebonden budget ook afhankelijk is van het vermogen. Volgens [appellante] heeft zij dan ook gerechtvaardigd vertrouwen dat zij ook in 2021 recht heeft op kindgebonden budget kunnen ontlenen aan het feit dat zij jarenlang voorschotbeschikkingen en definitieve besluiten heeft ontvangen waarin de Dienst haar op grond van haar jaarinkomen het kindgebonden budget heeft toegekend.
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Dienst het kindgebonden budget over het jaar 2021 terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil, omdat het vermogen van [appellante] te hoog is om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget. Dat de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen staat namelijk in artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, lag het op de weg van [appellante] om zich op de hoogte te stellen van de geldende voorwaarden om aanspraak te maken op het kindgebonden budget. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:410, terecht overwogen dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Dat de hoogte van de aan [appellante] toegekende voorschotten jarenlang is bevestigd in definitieve besluiten maakt dit niet anders. Dit betekent namelijk niets anders dan dat zij in die jaren, volgens de bij de Dienst bekende gegevens, op grond van haar draagkracht wel in aanmerking kwam voor het kindgebonden budget.
4.       [appellante] betoogt dat het tegenstrijdig is dat zij op grond van haar jaarinkomen recht heeft op het kindgebonden budget, maar dat zij dat recht verliest omdat zij een (te groot) deel van dit jaarinkomen heeft gespaard. Het is bovendien onredelijk dat voor haar, als alleenstaande ouder, een lagere maximale vermogensgrens geldt dan voor een ouder met een partner. Zij stelt verder dat zij met de kennis van nu andere keuzes had gemaakt wat betreft haar vermogensopbouw. Nu het definitieve besluit over haar kindgebonden budget pas op 11 januari 2023 is genomen, is zij bovendien ook te laat om andere keuzes te maken wat betreft de toeslagjaren 2022 en 2023.
4.1.    Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellante] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en in de onder 10 opgenomen overweging. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat zij begrijpt dat het voor [appellante] vervelend is dat zij pas in januari 2023 op de hoogte raakte van de omstandigheid dat zij, vanwege haar vermogen, geen aanspraak meer maakte op het kindgebonden budget. Dat de Dienst haar daar niet van tevoren voor heeft gewaarschuwd, kan echter niet leiden tot de conclusie dat de Dienst het kindgebonden budget ten onrechte op nihil heeft gesteld.
5.       [appellante] betoogt verder dat het onredelijk is dat zij rente moet betalen over het terug te vorderen bedrag. Het bedrag aan rente loopt namelijk steeds verder op, terwijl zij over haar spaargeld nauwelijks rente heeft ontvangen.
5.1.    De Dienst heeft over het terug te vorderen bedrag aan kindgebonden budget van € 2.992,00 een bedrag van € 63,00 aan wettelijke rente in rekening gebracht. De Dienst is krachtens artikel 27, eerste lid, van de Awir gehouden om over een terug te vorderen bedrag aan kindgebonden budget rente in rekening te brengen. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te zien, omdat deze bepaling dwingend is geformuleerd. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/05 29 764, nr. 3, blz. 55) is bovendien geen aanleiding te vinden voor de opvatting dat de wetgever dit anders zou hebben bedoeld. De Dienst heeft dus terecht de wettelijke rente ten bedrage van € 63,00 in rekening gebracht.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       De Dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
488-1090