202302643/1/R2.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend in Sprang‑Capelle, gemeente Waalwijk,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Waalwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] e.o. Sprang‑Capelle" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Verheijen, advocaat in Den Burg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. de Vries, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, rechtsbijstandverlener in Roosendaal, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 17 februari 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. [wederpartij] exploiteert een rundveebedrijf aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Sprang‑Capelle. Het plan voorziet in de mogelijkheid om dit bedrijf te saneren en ter compensatie vier woonkavels te realiseren bestaande uit twee voormalige bedrijfswoningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en twee nieuwe compensatiewoningen aan de Nieuwevaart en de 1e Wittedijk. Daarnaast wordt er nieuwe natuur aangelegd.
3. [appellant] woont aan de [locatie 3]. Zijn bezwaren zien op het bestemmen van de compensatiewoning aan de 1e Wittedijk. Hij vreest voor zijn woongenot en waardevermindering van zijn woning.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Ingetrokken beroepsgrond
5. Op de zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat de aanduiding voor de bestreden compensatiewoning in strijd is met de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV), ingetrokken.
Willekeur bij het bepalen van compensatie
6. [appellant] betoogt dat er sprake is van willekeur bij het bepalen van de omvang van de compensatie door de raad. [appellant] wijst erop dat er geen beleid is voor vrijkomende agrarische bedrijfslocaties en dat de raad alleen aangeeft bereid te zijn om mee te denken. Daarnaast voert [appellant] aan dat het handelen van de raad hinkt op twee gedachten. Enerzijds wordt gesteld dat de ruimte voor ruimte-regeling niet van toepassing is maar anderzijds wordt hier wel aan getoetst door de vuistregel aan te houden dat er een compensatiewoning in de plaats mag komen voor elke 1.000 m2 aan gesloopte agrarische bedrijfsbebouwing.
6.1. Dat de raad voor vrijkomende agrarische bedrijven geen beleid heeft en bereid is mee te denken als stoppende agrarische bedrijven zich melden, betekent nog niet dat de raad willekeurig heeft gehandeld. In het bestreden besluit is onderbouwd waarom het initiatief zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe is onderzocht of het initiatief past binnen de Structuurvisie Waalwijk 2025, die op 4 februari 2016 door de raad is vastgesteld (hierna: de Structuurvisie) en de IOV. Daarnaast is voor de omvang van de compensatie, zoals altijd, aangesloten bij de ruimte voor ruimte-regeling. Ook dat is niet willekeurig.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met gemeentelijk beleid
7. [appellant] betoogt dat de compensatiewoning in strijd is met de Structuurvisie en het beleid van de gemeente om in het buitengebied en langs bebouwingslinten geen toename van verstening toe te staan, zoals opgenomen in het voorheen geldend bestemmingsplan "Buitengebied", dat op 9 december 2010 door de raad is vastgesteld. Volgens [appellant] is het volstrekt onduidelijk wanneer de raad van dit beleid kan afwijken en welke regels daarvoor worden gehanteerd. Verder voert [appellant] aan dat de compensatiewoning niet getuigt van een goede ruimtelijke en stedenbouwkundige inpassing.
7.1. Weliswaar wil de raad in beginsel geen solitaire bebouwing in het buitengebied en langs het bebouwingslint toestaan maar hierop zijn volgens hem uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld als sprake is van de beëindiging van een agrarisch bedrijf waarbij bebouwing wordt gesaneerd. In dat geval moet een woning wel ruimtelijk en stedenbouwkundig inpasbaar zijn. Volgens de Structuurvisie is de grond waarop het bestreden plandeel voor de compensatiewoning van toepassing is aangewezen als "Gemengd wonen in bebouwingslint", waardoor de realisatie van een enkele woning ruimtelijk mogelijk is. De raad wijst erop dat met de sanering van het agrarisch bedrijf en het daarvoor realiseren van de compensatiewoningen de mogelijkheid ontstaat om zowel de aanwezige stedenbouwkundige als de landschappelijke structuren en karakteristieken te versterken, onder meer door het aanleggen van landschapselementen en de representatieve voorgevel van de compensatiewoning.
Gelet hierop heeft de raad gemotiveerd waarom er sprake is van een ontwikkeling die aansluit bij de mogelijkheden binnen de Structuurvisie en inpasbaar is binnen de stedenbouwkundige karakteristieken van het gebied. De raad heeft daarmee gemotiveerd waarom hij van het beleid om in het buitengebied en langs lintbebouwing in beginsel geen verstening toe te staan heeft afgeweken.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieven
8. [appellant] betoogt dat de raad voor de compensatiewoning ten onrechte niet naar alternatieven heeft gekeken en dat de raad slechts is uitgegaan van datgene wat [wederpartij] heeft voorgehouden. De stelling van de raad dat [wederpartij] geen andere gronden in eigendom heeft waar op basis van de IOV en de Structuurvisie een woonbestemming kan worden gerealiseerd is volgens [appellant] onjuist. Volgens [appellant] bezit [wederpartij] meerdere gronden waar de compensatiewoning op gebouwd kan worden.
8.1. De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden waar [appellant] naar verwijst buiten de aanduiding "Stedelijk gebied-Landelijke kern" van de IOV liggen, waardoor het realiseren van de compensatiewoning op deze locaties niet zonder meer mogelijk is. Gelet hierop heeft de raad het door [appellant] voorgestelde alternatief afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor dat alternatief is gekozen.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging
9. [appellant] betoogt dat de raad zijn belangen onvoldoende heeft afgewogen. Volgens [appellant] heeft de raad de gevolgen van de compensatiewoning onderschat door te stellen dat die woning wel enige gevolgen voor hem zal hebben maar dat zijn woon- en leefklimaat niet ernstig zal verslechteren. [appellant] heeft de woning gekocht vanwege de openheid aan de achterzijde. Op basis van zwalkend beleid zou dit teniet worden gedaan. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij de groenstrook tussen zijn woning en de compensatiewoning, waar volgens het inpassingsplan een houtwal is voorzien, op basis van de agrarische bestemming uit het voorheen geldend plan niet hoefde te verwachten. Bovendien neemt juist de bouw van de woning, en niet de aanleg van het groen, het uitzicht weg, aldus [appellant].
9.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hieruit volgt dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit de woning, ook niet als het vorige bestemmingsplan daar geen bebouwing toestond.
De raad heeft een belangenafweging gemaakt en daarbij een groter gewicht toegekend aan de ruimtelijke winst door sanering van een agrarisch bedrijf dan aan de gevolgen van de landschappelijk ingepaste compensatiewoning voor het uitzicht van [appellant]. Die gevolgen zijn volgens de raad, gezien de grote afstand van 60 m tussen het bouwvlak van de nieuwe woning en de woning van [appellant] aanvaardbaar. De raad heeft zich op dit standpunt kunnen stellen. Het betoog slaagt niet.
Schade
10. [appellant] betoogt dat de schade die hij lijdt niet opweegt tegen een eventuele tegemoetkoming in de vorm van planschade. [appellant] wijst erop dat zijn vrije uitzicht verdwijnt, er schaduwwerking op zijn zonnepanelen optreedt en de waarde van zijn woning daalt. [appellant] stelt geen financiële vergoeding te willen. Hij wil slechts voorkomen dat de compensatiewoning achter zijn woning wordt gerealiseerd.
10.1. De raad heeft, zoals hiervoor is overwogen, zich op het standpunt kunnen stellen dat de afstand van 60 m tussen het bouwvlak van de nieuwe woning en de woning van [appellant] een afstand is, waarvan niet kan worden gesteld dat die het woon- en leefklimaat objectief gezien onaanvaardbaar zal aantasten.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Overeenstemming planregels, verbeelding en plantoelichting
11. [appellant] betoogt dat de plantoelichting niet overeenkomt met de planregels en de verbeelding met betrekking tot de bouwhoogte van de compensatiewoning. Volgens de plantoelichting mogen de compensatiewoningen een maximale goot- en bouwhoogte hebben van respectievelijk 3 en 6 m, terwijl artikel 6.2.1, onder f, van de planregels en de verbeelding een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 8 m toestaan. Hierdoor is het bestreden besluit volgens [appellant] onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid.
11.1. Zoals de raad heeft gesteld is de bouwhoogte van 6 m in de plantoelichting een verschrijving. Daarnaast is de plantoelichting niet bindend en staat in de juridisch bindende regels en verbeelding van het plan wel de juiste bouwhoogte van 8 m. Gelet hierop is het plan niet rechtsonzeker. Aangezien de raad bij de belangenafweging ook is uitgegaan van deze bouwhoogte is het bestreden besluit in zoverre niet onzorgvuldig.
Het betoog slaagt niet.
Voorwaardelijke verplichting sloop agrarische bebouwing
12. [appellant] betoogt dat artikel 6.5.3 van de planregels met de voorwaardelijke verplichting die ziet op de sloop van de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk en rechtsonzeker is. De voorwaardelijke verplichting is in deze bepaling gekoppeld aan de ingebruikname van de compensatiewoning, waardoor de bouw van de woning niet kan worden voorkomen als de agrarische bedrijfsbebouwing nog niet is gesloopt. Volgens [appellant] moet de voorwaardelijke verplichting daarom worden gekoppeld aan de bouw van de compensatiewoning. Hij verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1268. 12.1. Artikel 6.5.3 van de planregels luidt:
"Het gebruiken of laten gebruiken van de gronden met de bestemming 'Wonen-AG' ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - compensatiewoning' is uitsluitend toegestaan indien de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing aan de [locatie 1] en [locatie 2], aangegeven op de tekening in bijlage 1, is gesloopt."
12.2. De uitspraak waar [appellant] naar verwijst gaat weliswaar over een voorwaardelijke verplichting die aan de bouw van een woning is gekoppeld, maar dit betekent niet dat een andere regeling, zoals in dit geval een koppeling aan de ingebruikname van de woning, niet mogelijk is. De voorwaardelijke verplichting sluit in dit geval het gebruik van de woning uit zolang de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing niet is gesloopt. Nu de bouwer van de woning belang heeft bij het gebruik van de woning is het aannemelijk dat de agrarische bebouwing zal worden gesloopt (vergelijk onder 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:273). Het betoog slaagt niet.
Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
13. [appellant] betoogt dat ook artikel 6.5.4 van de planregels geen juiste en voldoende waarborgen biedende planregel is, omdat de landschappelijke inpassing wordt gekoppeld aan de realisatie van het bouwplan. Hierdoor bestaat volgens [appellant] het risico dat, wanneer [wederpartij] niet het gehele bouwplan realiseert, de landschappelijke inpassing ook niet conform bijlage 2 bij de planregels wordt aangelegd en ingericht waardoor een situatie kan ontstaan waarbij de compensatiewoning wordt gebouwd zonder realisatie van de landschappelijke inpassing.
13.1. Artikel 6.5.4 van de planregels luidt:
"a. Het gebruiken of laten gebruiken van de gronden met de bestemming 'Wonen - AG' ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - compensatiewoning' is uitsluitend toegestaan, mits de landschappelijke inpassing maximaal 1 jaar na realisatie van het bouwplan wordt aangelegd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden;
b. onder landschappelijke inpassing wordt in deze planregels verstaan "de nieuwe natuur en landschap in het inrichtingsvoorstel in bijlage 2 bij deze regels."
13.2. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat het begrip "bouwplan" in artikel 6.5.4. ook betrekking kan hebben op de realisatie van alle vier de woningen, waardoor de verplichting om de landschappelijke inpassing te realiseren pas ontstaat als alle vier woningen zijn gerealiseerd.
De Afdeling volgt deze uitleg niet. De voorwaardelijke verplichting in artikel 6.5.4. van de planregels staat het gebruik van de, met een aanduiding toegestane, compensatiewoning toe als de landschappelijke inpassing binnen 1 jaar na realisatie van het bouwplan wordt aangelegd. Omdat artikel 6.5.4. van de planregels alleen betrekking heeft op gronden waar de compensatiewoningen wordt gerealiseerd, kan het begrip "bouwplan" ook alleen betrekking hebben op de compensatiewoningen. Dat de aanduiding alleen aan de gronden ter plaatse van de twee compensatiewoningen is toegekend betekent dat alleen het gebruik van die twee woningen afhankelijk is gesteld van het voldoen aan de voorwaardelijke verplichting. De raad heeft ter zitting bevestigd dat met het "bouwplan" in artikel 6.5.4 van de planregels slechts de realisatie van de twee compensatiewoningen is bedoeld. De Afdeling volgt de raad in deze uitleg.
Het betoog slaagt niet.
Zienswijze
14. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond.
16. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boermans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
429-1140