202406199/2/R1.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoeker sub 1], wonend in Zaandam, gemeente Zaanstad,
2. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], beiden wonend in Zaandam, gemeente Zaanstad,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 augustus 2024 in zaak nr. 23/3554 in het geding tussen:
[verzoeker sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2022 heeft het college het verzoek van [verzoeker sub 1] om handhavend op te treden tegen de dakopbouw op de [locatie 1] in Zaandam, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2023 heeft het college het door [verzoeker sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2023 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2024 heeft het college te kennen gegeven voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen.
Bij besluit van 19 februari 2025 heeft het college aan [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] een last onder dwangsom opgelegd.
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] hebben gronden ingediend.
Ook hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 maart 2025, waar [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], bijgestaan door mr. T. de Beet, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Kliphuis, advocaat in Hoofddorp, vergezeld door mr. M.M. Jobst en ing. S. Slot, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] wonen aan de [locatie 1] (hierna: het perceel) in Zaandam. [verzoeker sub 1] woont in de woning ernaast, [locatie 2]. Zij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de dakopbouw op het perceel. Een toezichthouder van de gemeente Zaanstad heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek een controle uitgevoerd en geconstateerd dat de dakopbouw 3 cm in afwijking van de verleende vergunning is gebouwd.
2. Het college heeft zich in de besluiten van 23 december 2022 en 4 mei 2023 op het standpunt gesteld dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig is. Het college heeft om gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank alsnog een last onder dwangsom opgelegd.
4. Het besluit van 19 februari 2025 is een last onder dwangsom die strekt tot het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding door de overschrijding van de mandelige muur met 3 cm in de richting van de woning op de [locatie 2] ongedaan te maken en de muur te bouwen conform de omgevingsvergunning met kenmerk 020050837 uit 2005. Als daaraan geen gevolg wordt gegeven, verbeuren [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] een dwangsom van € 30.000,00 ineens, met een begunstigingstermijn van 6 maanden na dagtekening van het besluit.
Dit geding gaat ook over dat besluit. Dat volgt uit artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet.
Beoordeling van de verzoeken
5. De vraag of vooruitlopend op de beoordeling van de hoger beroepen en de van rechtswege ontstane beroepen een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal de voorzieningenrechter beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. Een inhoudelijke beoordeling van de standpunten van partijen vergt nadere bestudering. Daarvoor leent deze voorlopige-voorzieningenprocedure zich niet. Beoordeling van die standpunten zal in de bodemprocedure moeten plaatsvinden.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
6. Het verzoek van [verzoeker sub 1] richt zich tegen de in het besluit van 19 februari 2025 opgenomen begunstigingstermijn van 6 maanden. Volgens haar is deze begunstigingstermijn te lang. Zij stelt in dat verband dat zij belang heeft bij een zo spoedig mogelijke beëindiging van de overtreding. Zij verzoekt daarom de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn te verkorten.
6.1. De voorzieningenrechter kan, gelet op wat is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen spoedeisend belang aanwezig is om de begunstigingstermijn bij wijze van voorlopige voorziening te verkorten. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat de dakopbouw in deze vorm al sinds 2005 aanwezig is en dat [verzoeker sub 1] niet concreet heeft gemaakt, welk spoedeisend belang is gemoeid met het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening.
Het verzoek van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B]
7. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] zijn het niet eens met de last en hebben de voorzieningenrechter verzocht die last te schorsen. Ook hebben zij verzocht de uitspraak van de rechtbank te schorsen.
7.1. Als de last niet wordt geschorst moeten [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] aan de last voldoen, en dus een deel van de dakopbouw afbreken. Zij verbeuren een dwangsom van € 30.000,00 als zij dat niet doen. Daarmee is het spoedeisend belang bij schorsing van de last gegeven.
7.2. Of dat spoedeisend belang ook zo groot is dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen, hangt af van de volgende belangenafweging. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de belangen van het college en van [verzoeker sub 1] bij het voldoen aan de last zo dringend zijn dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Omdat [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] er daarentegen belang bij hebben om gedurende die periode een deel van de dakopbouw niet te hoeven afbreken en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van andere zwaarwegende belangen, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de aan de orde zijnde belangen aanleiding het besluit van het college van 19 februari 2025 te schorsen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te schorsen, omdat aan die uitspraak al gevolg is gegeven met het besluit van 19 februari 2025 en de voorzieningenrechter gelet op wat hiervoor is overwogen dat besluit zal schorsen.
Conclusie
8. Gelet op wat onder 6.2 is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker sub 1] afwijzen. Gelet op wat onder 7.2 is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] toewijzen.
9. Het college moet de proceskosten van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] vergoeden. Waar het gaat om [verzoeker sub 1] bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek van [verzoeker sub 1] af;
II. wijst het verzoek van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] toe;
III. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 19 februari 2025, kenmerk 6834099;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
195-1036