ECLI:NL:RVS:2025:1534

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
202406985/1/A2, 202500574/1/A2 en 202500574/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake inschrijving voor masteropleiding Chemical Engineering aan de Technische Universiteit Eindhoven

In deze zaak heeft [verzoeker] op 16 oktober 2023 een verzoek ingediend om ingeschreven te worden voor de masteropleiding Chemical Engineering aan de Technische Universiteit Eindhoven. Na het uitblijven van een beslissing heeft hij op 15 november 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. De dienst Education and Student Affairs (ESA) van de Technische Universiteit Eindhoven heeft op 28 november 2023 het verzoek afgewezen, omdat [verzoeker] onvoldoende informatie had verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep van [verzoeker] op 5 april 2024 niet-ontvankelijk. Vervolgens heeft [verzoeker] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die op 9 april 2025 uitspraak deed. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep ter behandeling heeft doorgezonden naar de Afdeling, omdat deze bevoegd was. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk was. Tevens is het beroep tegen het besluit van 28 november 2023 doorverwezen naar het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Eindhoven voor verdere behandeling als administratief beroep.

Uitspraak

202406985/1/A2, 202500574/1/A2 en 202500574/2/A2.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonend in [woonplaats],
Verzoeker,
en
het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij formulier, gedateerd 16 oktober 2023, heeft [verzoeker] een verzoek ingediend om als student te worden ingeschreven voor de masteropleiding Chemical Engineering aan de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: de masteropleiding).
Op 15 november 2023 heeft [verzoeker] bij de rechtbank Oost-Brabant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.
Bij besluit van 28 november 2023 heeft de dienst Education and Student Affairs van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: de ESA) dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 5 april 2024 in zaak nr. 23/2986 heeft de rechtbank het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 12 november 2024 heeft de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] doorgezonden aan de Afdeling. Dit verzoek heeft bij de Afdeling zaak nr. 202406985/1/A2 gekregen.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen de uitspraak van 5 april 2024 gerichte verzet gegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard en het door [verzoeker] ingestelde beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling. [verzoeker] heeft naar aanleiding van deze uitspraak ook zelf beroep bij de Afdeling ingesteld, waarin hij zich richt tegen het niet beslissen op zijn inschrijvingsverzoek. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit beroep heeft bij de Afdeling zaak nr. 202500574/1/A2 gekregen en het verzoek nr. 202500574/2/A2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [verzoeker] is verschenen.
Overwegingen
1.       [verzoeker] heeft in 2018 voor het eerst een verzoek ingediend om te worden ingeschreven voor de masteropleiding. Bij besluit van 16 november 2018 heeft de ESA dit verzoek niet in behandeling genomen, omdat [verzoeker] onvoldoende informatie bij zijn aanvraag heeft verstrekt en die informatie ook niet heeft verstrekt na herhaalde verzoeken daarom van de ESA. Bij uitspraak van 6 mei 2019 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gerichte administratief beroep ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft daartegen geen beroep ingesteld.
Sindsdien probeert [verzoeker] steeds opnieuw zich in te schrijven voor de masteropleiding. De ESA neemt die verzoeken om inschrijving steeds niet in behandeling met de motivering dat het gaat om eenzelfde aanvraag als in het besluit van 16 november 2018, terwijl [verzoeker] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld.
2.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rechtbank in de uitspraak van 20 december 2024 terecht heeft overwogen dat krachtens artikel 7.64, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek niet de rechtbank, maar de Afdeling in deze zaak bevoegd is. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek van [verzoeker] om inschrijving dus terecht ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
3.       [verzoeker] voert in beroep aan dat de ESA ten onrechte nog steeds niet heeft beslist op zijn verzoek om inschrijving en hem ten onrechte dus nog steeds niet heeft ingeschreven als student voor de masteropleiding. Volgens hem voldoet hij aan alle vereisten om te worden ingeschreven, onder meer omdat hij in 2001 al eens is geaccepteerd voor de masteropleiding Chemical Engineering aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: de UvA). Hij verzoekt de Afdeling om een door hem met name genoemde gezaghebbende getuige op te roepen die kan toelichten dat hij met zijn voormalige studie aan de UvA voldoet aan de vereisten voor inschrijving voor de masteropleiding. Ook zijn kennis van de Engelse taal en van wiskunde zijn voldoende om te worden ingeschreven. [verzoeker] verzoekt de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening - zowel in zaak nr. 202406985/1/A2 als in zaak nr. 202500574/2/A2 - dat de ESA beslist op zijn aanvraag, hem accepteert voor de masteropleiding en dat hij meteen aan zijn studie kan beginnen.
4.       Het college voert aan dat de ESA op 28 november 2023 een besluit heeft genomen op het verzoek van [verzoeker] om inschrijving, zodat zijn beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. [verzoeker] heeft geen beroep ingesteld tegen het afwijzende besluit en de wettelijke beroepstermijn daarvoor is inmiddels ruimschoots overschreden, zodat zijn beroep ook om die reden niet-ontvankelijk is, aldus het college.
5.       Het college voert terecht aan dat de ESA op 28 november 2023 inhoudelijk heeft besloten op het verzoek om inschrijving. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van [verzoeker] tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. Het college heeft dat besluit echter genomen terwijl het beroep tegen het uitblijven van een besluit aanhangig was. Omdat het alsnog genomen besluit niet aan het beroep tegemoet komt, heeft het aanhangige beroep mede betrekking op dit besluit ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
6.       De voorzieningenrechter kan het besluit van 28 november 2023 niet inhoudelijk beoordelen, omdat het college nog geen standpunt heeft ingenomen over de door [verzoeker] daartegen aangevoerde beroepsgronden. De voorzieningenrechter zal het beroep daarom doorzenden naar het college ter behandeling als administratief beroep. Dit college is namelijk de instantie waar beroep tegen het besluit van 28 november 2023 kon worden ingesteld. Het ligt op de weg van [verzoeker] om in de procedure bij het college nader toe te lichten waarom precies het besluit van 28 november 2023 onjuist is. Het is aan het college om vervolgens een gemotiveerd besluit daarover te nemen.
Omdat het verzoek om voorlopige voorziening, bekend onder zaaknr. 202406985/1/A2, zag op het verkrijgen van een uitspraak hangende het beroep bij de rechtbank van [verzoeker] tegen het niet-tijdig beslissen van de ESA en de rechtbank op dat beroep inmiddels de eerder genoemde uitspraak van 20 december 2024 heeft gedaan en omdat de ESA bovendien op 28 november 2023 een inhoudelijk besluit heeft genomen, wijst de voorzieningenrechter dit verzoek af.
Zoals overwogen onder 5 hierboven, is het beroep van [verzoeker] tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk. Dit geldt zowel voor het door de rechtbank doorgezonden beroep als voor het door [verzoeker] zelf bij de Afdeling ingediende beroep, die beide over hetzelfde gaan. Het hiermee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening (zaaknr. 202500574/2/A2) wordt daarom eveneens afgewezen. Voor het treffen van een voorziening vooruitlopend op een besluit van het college in administratief beroep bestaat ook overigens geen aanleiding. In dit stadium van de procedure ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het horen van de door [verzoeker] voorgestelde getuige.
7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
II.       wijst de verzoeken af;
III.      verwijst het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 28 november 2023 naar het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Eindhoven, ter behandeling als administratief beroep.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
voorzieningenrechter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
488-972