ECLI:NL:RVS:2025:1506

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
202301739/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Syrische moeder die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 18 augustus 2021 afgewezen. Het bezwaar van de moeder tegen deze afwijzing werd op 30 augustus 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, heeft op 17 februari 2023 het beroep van de moeder tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Postma, heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 4 april 2025 geoordeeld dat de minister van Asiel en Migratie niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de inspanningen van de referent (de zoon van de moeder) om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, niet in zijn voordeel zouden moeten worden gewogen. De Raad heeft vastgesteld dat de minister niet het onmogelijke mag verwachten van de referent in het kader van gezinshereniging. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de moeder gegrond verklaard. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen en de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

202301739/1/V1.
Datum uitspraak: 4 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 februari 2023 in zaak nr. NL22.19488 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant heeft de Syrische nationaliteit. Zij is de moeder van referent, die in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent was ten tijde van het indienen van de mvv-aanvraag 23 jaar oud. Appellant beoogt verblijf bij hem op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat referent aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet en dat er daarom familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen referent en appellant. Volgens de minister valt de belangenafweging echter in het nadeel van appellant uit.
Hoger beroep
2.       In haar tweede en vierde grief klaagt appellant over het oordeel van de rechtbank dat de minister niet ten onrechte in haar nadeel heeft gewogen dat referent volgens de minister niet kan voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud en de kosten die het verblijf van appellant in Nederland, vanwege haar leeftijd en lichamelijke klachten, met zich zouden brengen. Appellant wijst er in dit verband op dat referent, hoewel hij nog niet volledig in zijn eigen levensonderhoud en dat van appellant kan voorzien, wel doet wat de minister redelijkerwijs van hem mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging.
2.1.    Dit betoog slaagt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8, volgt namelijk dat de minister van betrokkenen bij gezinshereniging niet het onmogelijke mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. De minister moet bij de beoordeling van de mate van financiële onafhankelijkheid rekening houden met het antwoord op de vraag in hoeverre een referent heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om in de kosten van het onderhoud van zijn gezinsleden te voorzien. Voor het antwoord op die vraag komt betekenis toe aan de individuele situatie van betrokken referent. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat, gelet op de context van het nationale jongvolwassenenbeleid, onder die individuele situatie ook kan vallen dat betrokken referent als jongvolwassene behoort tot het gezin van zijn ouders en dat hij gelet op zijn leeftijd en levensfase alleen naar vermogen kan voorzien in het onderhoud van zijn gezinsleden. De minister heeft terecht bij haar beoordeling betrokken dat referent een uitkering op grond van de Participatiewet heeft. In beroep heeft referent echter een nul-urencontract voor de duur van zes maanden, met ingangsdatum 15 oktober 2022, en een salarisspecificatie voor de maand november 2022 overgelegd. Ook heeft hij aangevoerd dat hij in de toekomst wil werken als vrachtwagenchauffeur en Nederlands aan het leren is om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Hij heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij al een module voor het vrachtwagenrijbewijs en een aantal onderdelen van het inburgeringsexamen heeft gehaald. Verder legt referent in hoger beroep een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd over die hij is aangegaan op 1 juni 2024 en die van rechtswege is geëindigd op 1 januari 2025. Volgens die arbeidsovereenkomst werkte referent gemiddeld 40 uur per week als chauffeur. Weliswaar dateert die arbeidsovereenkomst van na de uitspraak van de rechtbank, maar hiermee laat referent zien dat hij inderdaad inspanningen verricht om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien, zoals hij in beroep al heeft gesteld. In het licht van deze stukken heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd wat de inspanningen van referent, gelet op zijn jonge leeftijd, betekenen voor zijn standpunt over het economische belang van Nederland.
2.2.    De grieven slagen.
3.       In haar derde grief klaagt appellant over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er weliswaar een onoverkomelijke belemmering bestaat voor referent en appellant om het familie- en gezinsleven in Syrië uit te oefenen, maar dat dit niet leidt tot een verplichting om het familie- en gezinsleven van appellant en referent in Nederland toe te staan, omdat zij het familie- en gezinsleven door middel van moderne communicatiemiddelen kunnen uitoefenen. Appellant wijst erop dat uit paragraaf 7.4 van Werkinstructie 2020/16 volgt dat het bestaan van een onoverkomelijke belemmering niet zonder meer leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM, maar dat de minister hier in beginsel wel veel gewicht aan moet toekennen.
3.1.    Dit betoog slaagt. Als een onoverkomelijke belemmering bestaat, weegt dat in het voordeel van appellant. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat in een belangenafweging meer gewicht toekomt aan een onoverkomelijke belemmering om het familie- en gezinsleven in een ander land uit te oefenen naarmate de tijd verstrijkt (zie het arrest van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 162). Een verdragsstaat mag van referenten met internationale bescherming niet het onmogelijke verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. Het EHRM heeft daarbij van belang geacht dat, wanneer een referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financiële zelfstandigheid te verkrijgen en die referent toch niet in staat is en blijft om aan een middelenvereiste te voldoen, dit kan leiden tot een permanente scheiding van gezinsleden (zie het arrest van 4 juli 2023, B.F. en anderen tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2023:0704JUD001325818, paragrafen 105 en 129, en het arrest van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, paragraaf 107). In het licht van de rechtspraak van het EHRM heeft de minister met het standpunt dat referent en appellant hun familie- en gezinsleven op afstand kunnen uitoefenen, niet deugdelijk gemotiveerd waarom het bestaan van een onoverkomelijke belemmering, in combinatie met de inspanningen van referent om in zijn eigen levensonderhoud en dat van appellant te voorzien, samen maken dat de belangenafweging in het nadeel van appellant uitvalt.
3.2.    De grief slaagt.
4.       Wat appellant verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 augustus 2022 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 februari 2023 in zaak nr. NL22.19488;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 30 augustus 2022, V-[…];
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2025
716-1034