ECLI:NL:RVS:2025:1495

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
202500112/1/A2 en 202500112/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor gezin na terugkeer uit het buitenland met psychische klachten

Op 3 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant A] en [appellant B] een verzoek om een urgentieverklaring hebben ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had hun aanvraag op 10 juni 2024 afgewezen, omdat het woonprobleem zou zijn ontstaan door verwijtbaar handelen van de appellanten. Na een periode van emigratie naar Abu Dhabi, waar [appellant B] psychische klachten ontwikkelde, keerden zij in november 2023 terug naar Nederland. Na een tijdelijke inwoning bij vrienden, vroegen zij een urgentieverklaring aan, die werd afgewezen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellanten gegrond, maar het college handhaafde zijn besluit. In hoger beroep voerden de appellanten aan dat de afwijzing onterecht was, omdat de psychische klachten van [appellant B] onvoorzien waren en de situatie van de kinderen niet in de besluitvorming was meegenomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat de woonnoodsituatie door eigen toedoen was ontstaan en dat er geen medische noodzaak was om een urgentieverklaring te verlenen. De belangen van de kinderen waren niet voldoende om van het beleid af te wijken, gezien de schaarste aan sociale huurwoningen in de regio. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 december 2024 ongegrond.

Uitspraak

202500112/1/A2 en 202500112/2/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 2 december 2024 in zaken nrs. 24/7469 en 24/7475 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2024 heeft het college de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2024 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2024 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2024 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Ook hebben [appellant A] en [appellant B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 24 december 2024 heeft het college het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] opnieuw ongegrond verklaard.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 24 december 2024.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 20 maart 2025, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.T. Lamers, advocaat in Nijmegen en vergezeld van H. al Attabi, tolk, en het college, vertegenwoordigd door M. Koning en E. Okubazghi, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3.       [appellant A] en [appellant B] woonden tot 27 januari 2023 met hun twee kinderen in de gemeente Nijmegen. Nadat [appellant A] in Abu Dhabi een baan had gevonden, is het gezin in januari 2023 geëmigreerd naar de Verenigde Arabische Emiraten. Eenmaal in Abu Dhabi heeft [appellant B] psychische klachten ontwikkeld omdat zij niet kon wennen aan het leven in Abu Dhabi. Uiteindelijk zagen [appellant A] en [appellant B] geen andere mogelijkheid dan in november 2023 terug naar Nederland te verhuizen. Eenmaal terug in Nederland heeft het gezin een half jaar ingewoond bij een bevriend gezin. Omdat deze woonsituatie niet langer houdbaar was, is deze huurovereenkomst op 14 mei 2024 beëindigd. [appellant A] en [appellant B] hebben vervolgens een urgentieverklaring aangevraagd.
4.       Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat het woonprobleem is ontstaan door verwijtbaar handelen van [appellant A] en [appellant B]. Zij zijn in november 2023 naar Nederland gekomen zonder te beschikken over de zekerheid van passende woonruimte. Zij wisten dat de inwoning bij het bevriende gezin slechts tijdelijk van aard was. Uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat de situatie van [appellant B] zo ernstig was dat niet eerst passende woonruimte kon worden gezocht. In bezwaar heeft het college deze beslissing gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
5.       Volgens de rechtbank heeft het college aan de afwijzing ten grondslag mogen leggen dat de woonnoodsituatie door eigen toedoen van [appellant A] en [appellant B] is veroorzaakt. Niet is gebleken dat er sprake was van een onhoudbare situatie waardoor langer verblijf in Abu Dhabi redelijkerwijs niet van [appellant A] en [appellant B] kon worden gevergd. Het college heeft in de besluitvorming echter onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de twee minderjarige kinderen van [appellant A] en [appellant B]. Het college heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard dat het ervan uitgaat dat [appellant A] en [appellant B] het belang van hun kinderen hebben meegewogen in de keuze om weer naar Nederland te verhuizen. Het college heeft het belang van de kinderen om die reden niet afzonderlijk meegewogen bij de beslissing om geen urgentieverklaring af te geven. De kinderen hebben geen vastigheid en moeten elke dag naar een ander adres verhuizen. Het had volgens de rechtbank op de weg van het college gelegen om dit in de besluitvorming te betrekken en te motiveren hoe de belangen van de kinderen zich verhouden tot de andere belangen bij het beoordelen van een urgentieaanvraag. Omdat het college dit niet heeft gedaan, bevat het besluit van 16 september 2024 een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het college om die reden opgedragen om een nieuw besluit te nemen waarbij voldoende rekenschap moet worden gegeven aan de belangen van de kinderen, ook bezien in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM).
Besluit van 24 december 2024
6.       Het college heeft in navolging van de uitspraak van de rechtbank op 24 december 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het college geconcludeerd dat [appellant A] en [appellant B] door hun eigen verwijtbare handelen in deze woonnoodsituatie terecht zijn gekomen. Er was geen medische noodzaak om terug te keren naar Nederland en zij wisten dat de inwoning bij een bevriend gezin slechts tijdelijk van aard was. Desondanks zijn zij toch terug naar Nederland gekomen. De gevolgen van dit handelen kunnen volgens het college niet op de woningmarkt worden afgewenteld. Vanwege dit verwijtbaar handelen kan op grond van artikel 10 van de Huisvestingsverordening gemeente Nijmegen 2024 (hierna: de huisvestingsverordening) tot maximaal drie jaar na het ontstaan van de woonnoodsituatie de urgentieverklaring worden geweigerd. Omdat er geen sprake is van een levensbedreigende situatie, heeft het college geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen om van deze periode af te wijken.
Ook de betrokken belangen van de twee minderjarige kinderen leiden niet tot een ander besluit. In het kader van de urgentieaanvraag wordt gekeken of de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in gevaar is. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat hiervan sprake is. De ouders zijn primair verantwoordelijk voor het welzijn van hun kinderen. Dat de kinderen op dit moment geen vastigheid hebben is geen ideale situatie, maar het college gaat ervan uit dat de ouders dit belang hebben meegewogen bij hun keuze om terug naar Nederland te keren. Daarnaast is niet gebleken dat het voor [appellant A] en [appellant B] niet mogelijk is om op enigerlei wijze een gezinsleven te hebben met hun kinderen. Van een schending van artikel 8 van het EVRM is daarom niet gebleken.
7.       Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb maakt dit besluit van rechtswege onderdeel uit van dit geding. De Afdeling zal hierna eerst het hoger beroep tegen de rechtbank uitspraak bespreken en vervolgens, als daarvoor aanleiding is, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 24 december 2024.
Beoordeling van het hoger beroep
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld verwijtbaar handelen ten grondslag kon worden gelegd aan de afwijzing van de urgentieverklaring. De psychische klachten die [appellant B] ontwikkelde in Abu Dhabi waren onvoorzien en ontwrichtend voor het gezin. Omdat [appellant B] niet meer voor zichzelf kon zorgen is [appellant A] gestopt met werken om voor zijn gezin te zorgen. Omdat de behandelend arts van [appellant B] in Abu Dhabi haar met klem heeft geadviseerd om terug te verhuizen naar Nederland, was er wel een directe noodzaak om terug te verhuizen. Bovendien verliep het werkvisum van het gezin nadat [appellant A] was gestopt met werken. Hierdoor zijn zij niet verantwoordelijk voor het ontstaan van de woonnoodsituatie, aldus [appellant A] en [appellant B].
8.1.    De gronden die [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd over de verwijtbaarheid van hun handelen zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant A] en [appellant B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 en 6.1 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat de keuze van [appellant A] om te stoppen met werken en voor zijn gezin te zorgen een te respecteren keuze is. Deze keuze had echter verstrekkende gevolgen, waaronder het verlopen van het werkvisum van het gezin. Hierdoor wisten [appellant A] en [appellant B] dat zij genoodzaakt waren om terug te keren naar Nederland waar zij geen beschikking hadden over een vaste woon- of verblijfplaats. Uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat er voor het gezin op dat moment geen andere keuze was. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de keuze van [appellant A] en [appellant B] om naar Nederland terug te keren in verband met de mentale gezondheid van [appellant B], betekent dit niet dat het college deze weigeringsgrond niet tegen heeft mogen werpen. Het betoog slaagt niet.
8.2.    Dit betekent dat het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond is. De voorzieningenrechter zal daarom deze uitspraak, voor zover aangevallen, bevestigen.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 24 december 2024
9.       [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen en het recht op een familie- en gezinsleven. Hoewel de kinderen op dit moment nog geen gedrag laten zien waarvoor behandeling of verdere ondersteuning nodig is, betekent dit niet dat de woonsituatie niet schadelijk is. De kinderen slapen iedere dag met hun moeder op een ander adres en zijn alleen met hun vader als dit mogelijk is op het slaapadres van die nacht. Deze situatie maakt ook dat [appellant B] niet adequaat kan herstellen van haar mentale klachten. Het college had moeten onderzoeken of er medische- of psychosociale redenen zijn om een urgentieverklaring te verstrekken. Omdat het op dit moment voor het gezin niet mogelijk is om te beschikken over een eigen ruimte waarin zij samen kunnen zijn, heeft het college geen zorgvuldige afweging gemaakt tussen de belangen van [appellant A] en [appellant B] en het algemene belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
9.1.    De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op wat hij hiervoor onder 7.1 heeft overwogen, voor de vraag gesteld of het college in wat [appellant A] en [appellant B] naar voren hebben gebracht, aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en zal dit oordeel hieronder toelichten.
9.2.    Op de zitting bij de voorzieningenrechter heeft het college toegelicht dat er binnen de urgentieregio Arnhem-Nijmegen een extreme schaarste is aan sociale huurwoningen. Dit heeft tot gevolg dat woningzoekenden in deze regio zeer lang moeten wachten tot er een woning beschikbaar is. Voor gezinnen is de wachttijd voor een passende woning op dit moment ongeveer zeventien jaar. Een urgentieverklaring heeft tot gevolg dat anderen op de wachtlijst nog langer moeten wachten. Het college heeft er daarom voor gekozen om een urgentieverklaring alleen onder strikte omstandigheden te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag het college dit restrictieve beleid voeren en mag het college daarbij ook tot uitgangspunt nemen dat alleen in zeer uitzonderlijke situaties aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, gelet op het grote tekort aan sociale huurwoningen in de regio en het belang van een rechtvaardige verdeling van de beschikbare woonruimte.
9.3.    Het enkele feit dat het hier gaat om een gezin met minderjarige kinderen is op als zodanig helaas geen zeer uitzonderlijke situatie. Het college heeft op de zitting toegelicht dat er tussen de wachtenden ook veel gezinnen zijn die zich in nijpende woonsituaties bevinden. In het kader van een rechtvaardige woonruimteverdeling is het college daarom genoodzaakt om de woonruimte die beschikbaar komt, toe te wijzen aan die gezinnen die deze het hardste nodig hebben. Hoewel het duidelijk mag zijn dat de huidige woonsituatie van het gezin van [appellant A] en [appellant B] verre van ideaal is, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. [appellant B] en de kinderen kunnen afwisselend bij drie bevriende gezinnen slapen. Het is voor [appellant A] doorgaans niet mogelijk om hier ook te overnachten, maar overdag is het gezin in staat om samen te zijn. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat er op dit moment medische- en/of psychische zorgen zijn over de kinderen of dat er een medische noodzaak is voor een woning gelet op de psychische klachten van [appellant B]. [appellant A] heeft op de zitting bij de voorzieningenrechter toegelicht dat de kinderen naar school gaan en het op dit moment goed met hen gaat.
10.     Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college aanleiding had moeten zien om af te wijken van de termijn van drie jaar uit artikel 10 van de huisvestingsverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor onder 7.1 heeft overwogen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de woonnoodsituatie is ontstaan door verwijtbaar handelen van [appellant A] en [appellant B]. Dit betekent dat het college op grond van artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de huisvestingsverordening geen urgentieverklaring verstrekt. In artikel 10, vijfde lid, van de huisvestingsverordening is opgenomen dat dit verwijtbare handelen tot een maximum drie jaar na het ontstaan van de woonnoodsituatie wordt tegengeworpen. Het college heeft in het besluit van 24 december 2024 uiteengezet dat het in de aangevoerde omstandigheden op dit moment geen aanleiding ziet niet uit te gaan van de driejaarstermijn uit artikel 10 van de huisvestingsverordening. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit op dit punt onevenredig is. De voorzieningenrechter kan zich wel voorstellen dat na verloop van tijd of bij gewijzigde omstandigheden [appellant A] en [appellant B] ook voor het verstrijken van de driejaarstermijn een nieuwe aanvraag kunnen indienen, waarna het college ook de mate van verwijtbaarheid meeneemt in zijn besluitvorming over een nieuwe aanvraag.
10.1.  De voorzieningenrechter zal het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 december 2024 daarom ongegrond verklaren.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, voor zover aangevallen, bevestigd. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 december 2024 is eveneens ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2024 ongegrond;
III.      wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025
Bijlage
Wettelijk kader
Huisvestingsverordening gemeente Nijmegen 2024
Artikel 10
(…)
4. Het college van burgemeester en wethouders kan een noodurgentieverklaring verstrekken aan een woningzoekende die zich in een persoonlijke noodsituatie bevindt, indien deze noodsituatie:
a.       niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen, en
b.       niet door betrokkene zelf kan worden opgelost.
c.       zodanig ernstig is dat het onverantwoord is deze situatie langer dan 4 maanden te laten voortbestaan, geteld vanaf het moment van de aanvraag om een urgentieverklaring.
5. Voor zover er sprake is van verwijtbare verantwoordelijkheid voor het ontstaan of voortbestaan van de persoonlijke noodsituatie als bedoeld in het vierde lid geldt dit tot een maximum van drie jaar na het ontstaan van de woonnoodsituatie.
(…)