202300403/1/A3 en 202304481/1/A3
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank OostBrabant van 7 december 2022 en 25 mei 2023 in zaak nrs. 22/268 en 22/507-E en 22/1941.
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft de korpschef het wapenverlof, de Europese vuurwapenpas en de erkenning explosieven civiel gebruik (hierna: de erkenning) van [appellant] ingetrokken.
Bij twee onderscheiden besluiten van 17 december 2021 heeft de minister het door [appellant] ingestelde administratief beroep tegen het besluit over het wapenverlof en de Europese vuurwapenpas ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 juli 2022 heeft de korpschef het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit over de erkenning ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 september 2024 heeft de minister de besluiten van 17 december 2021 nader gemotiveerd en opnieuw het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 7 december 2022 en 25 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen de besluiten van 17 december 2021 en 14 juli 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.P. Stehouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft het wapenverlof en de Europese vuurwapenpas ingetrokken, omdat [appellant] een daaraan verbonden voorschrift niet in acht heeft genomen. Aanleiding hiervoor is dat bij een politiecontrole bleek dat het wapen niet in de daarvoor bestemde wapenkluis was opgeborgen. De vrouw en zoon van [appellant] waren ook in de woning aanwezig toen het wapen zich buiten de wapenkluis bevond. Naar aanleiding van deze feiten heeft de korpschef ook de erkenning ingetrokken, omdat hij vindt dat aan [appellant] het houden van wapens niet langer kan worden toevertrouwd. De rechtbank is de minister en de korpschef in hun motivering gevolgd.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister en de korpschef het wapenverlof, de Europese vuurwapenpas en de erkenning mocht intrekken. Volgens [appellant] lag zijn wapen op het moment van de controle niet in de kluis, omdat hij het wapen aan het schoonmaken was. Verder betoogt [appellant], dat als het wel gaat om een overtreding van de opbergvoorschriften, deze vanwege verzachtende omstandigheden had moeten leiden tot een waarschuwing. Volgens [appellant] lag het wapen in een beveiligde kast en heeft hij in de veertig jaar dat hij sportschutter is geweest, nog niet eerder het wapen verkeerd opgeborgen.
Het wapenverlof en de Europese vuurwapenpas
3. De minister is op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet wapens en munitie bevoegd een verlof in te trekken bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift. Uit onderdeel B/8 van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: de Cwm) volgt dat een wapen moet worden opgeborgen in een speciaal daarvoor bestemde wapenkluis. De Afdeling stelt vast dat uit meerdere verklaringen blijkt dat het vuurwapen op het moment dat de politiecontrole plaatsvond niet in de daarvoor bestemde kluis lag. [appellant] heeft wisselende en met elkaar tegenstrijdige verklaringen afgelegd waarom dat zo was. Wat van die verschillen ook zij, het is de Afdeling duidelijk dat het wapen een tijdlang onbeheerd buiten de kluis heeft gelegen. Ook als het wapen buiten de kluis lag omdat [appellant] het aan het schoonmaken was, zoals [appellant] in één van de verklaringen heeft gesteld, had hij het wapen niet onbeheerd buiten de kluis mogen laten liggen. De Afdeling volgt daarom de rechtbank in haar oordeel dat de minister het wapenverlof en de Europese vuurwapenpas om die reden mocht intrekken.
Het betoog faalt.
De erkenning
4. Verder is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef ook de erkenning mocht intrekken. Op grond van artikel 20, onder b, van de Wet explosieven voor civiel gebruik is de korpschef bevoegd om een erkenning in te trekken, als hij vindt dat aan de houder van een erkenning het onder zich hebben van explosieven niet langer kan worden toevertrouwd. Uit onderdeel B/1.2 van de Cwm volgt dat een vergunninghouder een bijzondere positie heeft ten opzichte van zijn medeburgers. Gelet op deze bijzondere positie, mag van een vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften worden verlangd. Aangezien [appellant] het vuurwapen niet in de daarvoor bestemde kluis had opgeborgen, zoals de Cwm voorschrijft, is de Afdeling van oordeel dat de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] het onder zich hebben van explosieven ook niet langer kan worden toevertrouwd. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef de erkenning mocht intrekken.
Het betoog faalt.
Een waarschuwing
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de overtreding van de opbergvoorschriften had moeten leiden tot een waarschuwing, volgt de Afdeling dit betoog niet. Het niet veilig opbergen van een vuurwapen vormt een potentieel ernstig gevaar voor de veiligheid van de samenleving. Gelet daarop heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat het vuurwapen niet in de daarvoor bestemde wapenkluis was opgeborgen, geen lichtere onregelmatigheid is als bedoeld in artikel 9.1 van de Cwm, waarvoor met een schriftelijke waarschuwing had moeten worden volstaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:750. Ook als zou moeten worden aangenomen dat [appellant] in de veertig jaar dat hij sportschutter is, niet eerder een voorschrift niet in acht heeft genomen, zoals hij stelt, leidt dit niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De minister en korpschef hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
735-1146