202304539/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging Heemkundekring Tilborch, gevestigd in Tilburg, en [appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Tilburg, (hierna tezamen: de vereniging en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2023 in zaken nrs. 22/3614, 22/3560 en 22/3602 in het geding tussen:
de vereniging en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college aan [vergunninghoudster]. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van drie woningen op de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Tilburg.
Bij besluit van 7 juni 2022, verzonden op 8 juni 2022, heeft het college het door de vereniging en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2023 heeft de rechtbank het door de vereniging en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging en anderen hoger beroep ingesteld.
[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2025, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. N. van Heel, advocaat in Tilburg, en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N. van den Heijkant en ir. R. Derijcke, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 21 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. Op 4 november 2021 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit "bouwen", op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en voor de activiteit "handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening", op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Voor de laatstgenoemde activiteit heeft het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1o, van de Wabo op vier onderdelen afgeweken van het bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2016" (hierna: het bestemmingsplan).
De omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van drie nieuwe woningen op de gronden aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Tilburg (hierna: de gronden). Op deze gronden stonden voorheen twee zogeheten wevershuisjes.
4. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie 4] en [locatie 5]. De vereniging en anderen zijn het niet eens met de omgevingsvergunning. Zij vrezen voor aantasting van de cultuurhistorische waarden en beperking van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen woningen.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft het beroep van de vereniging en anderen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college het bouwplan ook getoetst aan de bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Daarnaast heeft het college volgens de rechtbank binnenplans kunnen afwijken van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" en heeft het de aan- en uitbouw op goede gronden toegestaan. Bovendien heeft het college volgens de rechtbank kunnen oordelen dat het bouwplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
Dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie"
6. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bouwplan heeft getoetst aan de bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie", die specifiek aan dit perceel is toegekend en die zelfstandige betekenis heeft. De woningen zijn volgens hen in strijd met de bestemmingsomschrijving van artikel 19.1 van de planregels, nu deze woningen wat betreft maatvoering, oppervlakte, inhoud en uiterlijke verschijningsvorm afwijken van de wevershuisjes. Volgens de vereniging en anderen wordt met het bouwplan de cultuurhistorische waarde daarom niet behouden, beschermd of hersteld. Het oordeel van de rechtbank dat een bestemmingsomschrijving slechts haar uitdrukking krijgt in de bouw- en afwijkingsregels en dat een toets aan deze regels voldoende zou zijn voor het oordeel dat aan de bestemmingsomschrijving is voldaan, is volgens de vereniging en anderen onjuist. Een dergelijke uitleg heeft tot gevolg dat een bestemmingsomschrijving betekenisloos zou zijn, aldus de vereniging en anderen.
6.1. Op de gronden rust ingevolge het plan de bestemming "Gemengd - Lint" en de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Voorts ligt binnen het bouwvlak op een deel van de gronden ook de aanduiding "specifieke bouwaanduiding -cultuurhistorisch waardevolle bebouwing".
6.2. Ingevolge artikel 19.1 van de planregels zijn de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de cultuurhistorische waarden. In artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de bij deze dubbelbestemming behorende bouwregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" uitsluitend hoofdgebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van onder meer de bestaande pandbreedte, kapvorm en hoogte van de beganegrondse bouwlaag en het bestaande aantal bouwlagen, en met een afwijking van maximaal 10 % van de bestaande de goot- en bouwhoogte. Daarvan mag ingevolge artikel 19.4.1, aanhef en onder b, en artikel 19.4.2, onder a, van de planregels worden afgeweken wanneer de Omgevingscommissie is gehoord, de cultuurhistorische waarden van het object en zijn directe omgeving niet onevenredig worden aangetast en de maximale hoogte binnen de basisbestemming, in dit geval "Gemengd - Lint", niet wordt overschreden.
Gelet op deze systematiek wordt de dubbelbestemming gereguleerd door specifieke bouwregels die de bestaande bebouwing vastlegt, maar waarvan met onder meer een advies van de Omgevingscommissie mag worden afgeweken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bouwplan heeft getoetst aan de bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Dat de gronden met deze dubbelbestemming zijn bestemd voor behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarde betekent, gezien de bijbehorende bouw- en afwijkingsregels, niet dat niet mag worden afgeweken van de maatvoering, oppervlakte en inhoud, of uiterlijke verschijningsvorm. Daarbij komt dat de Omgevingscommissie heeft geadviseerd over de vraag of de cultuurhistorische waarden van het object en zijn directe omgeving niet onevenredig worden aangetast.
Anders dan de vereniging en anderen stellen leidt een toets aan uitsluitend de bouw- en afwijkingsregels in artikel 19 van de planregels er niet toe dat de dubbelbestemming zonder betekenis is, omdat die bouw- en afwijkingsregels, inclusief het advies van de Omgevingscommissie, horen bij het toetsingskader van die dubbelbestemming.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" haar uitdrukking krijgt in de bouw- en afwijkingsregels en dat het college wel heeft getoetst of het bouwplan binnen deze dubbelbestemming kan worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Binnenplanse afwijkingen
Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bij "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" (artikelen 19.4.1 en 19.4.2 van de planregels)
7. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college binnenplans kon afwijken van artikel 19.2.2. van de bouwregels bij de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing". Ingevolge die bouwregels mogen uitsluitend gebouwen worden opgericht met inachtneming van onder meer de bestaande pandbreedte en kapvorm en het bestaande aantal bouwlagen, en met een afwijking van maximaal 10 % van de bestaande de goot- en bouwhoogte. Volgens de vereniging en anderen valt het te betwijfelen of een uitbreiding van twee naar drie woningen op gronden met deze bouwaanduiding verenigbaar is met het historische ensemble van de twee woningen. In dat kader merken de vereniging en anderen op dat de Monumentencommissie in een advies van 17 januari 2017 een eerder bouwplan op dezelfde locatie heeft afgewezen omdat dit bouwplan niet voldeed aan de eisen die het plan stelde ten aanzien van de waardevolle beeldbepalende ensembles. Deze commissie heeft toen ook geadviseerd om de woningen een beschermde status te geven.
De vereniging en anderen vinden het dan ook onbegrijpelijk dat de Omgevingscommissie in 2019 heeft geoordeeld dat het nu voorliggende bouwplan geen onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden oplevert en wijzen erop dat het college nader had moeten onderbouwen waarom dit advies van doorslaggevende betekenis is geweest. Daarbij komt dat de vereniging en anderen een advies hebben overgelegd van 17 juli 2022 dat afkomstig is van "Architectenbureau Maarten van der Hulst AVB" waaruit volgens de vereniging en anderen volgt dat het bouwplan geen recht doet aan de cultuurhistorische waarden die aan de gronden zijn toegekend.
7.1. De vanaf de straatzijde bezien beoogde linker- en middelste woning vallen grotendeels binnen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing". De beoogde rechter woning valt hier bijna geheel buiten. Uit de aanvraag en bijbehorende bouwtekening volgt dat de bestaande pandbreedte en kapvorm niet in acht worden genomen, dat het aantal bouwlagen toeneemt en dat de bouw- en goothoogte met meer dan 10% toeneemt. In overweging 6.2 is reeds uiteengezet dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" van deze aspecten kan worden afgeweken wanneer de Omgevingscommissie is gehoord, de cultuurhistorische waarden van het object en zijn directe omgeving niet onevenredig worden aangetast en wanneer de maximale hoogte binnen de basisbestemming niet wordt overschreden.
Anders dan de vereniging en anderen stellen betekenen de voorwaarden voor binnenplanse afwijking in artikel 19.4.2, onder a, van de planregels niet dat het historisch ensemble van de twee woningen moet worden behouden. Het eerdere negatieve advies van de Monumentencommissie over een volgens de vereniging en anderen nagenoeg identiek bouwplan leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit advies niet ten grondslag ligt aan het besluit van 7 juni 2022 en uitgaat van een monumentale status die de panden niet hebben.
Voorts is de conclusie van het college dat binnenplans kan worden afgeweken met inachtneming van de bestemmingsomschrijving in artikel 19.1 van de planregels wel nader onderbouwd, omdat die gebaseerd is op de bouw- en afwijkingsregels en het advies van de Omgevingscommissie over de cultuurhistorische waarde van het object en zijn directe omgeving.
Voor zover de vereniging en anderen hun stelling baseren op het advies van "Architectenbureau Maarten van der Hulst AVB" van 17 juli 2022 heeft de rechtbank daarin geen aanleiding hoeven te zien voor een ander oordeel. Het advies houdt kort gezegd in dat het bouwplan "geen vlees en geen vis is en een onbeholpen en futloos compromis tussen behoud en nieuw". Daarmee wordt een andere visie gegeven maar niet ingegaan op het criterium voor binnenplanse afwijking in de planregels behorend bij de dubbelbestemming, namelijk dat de cultuurhistorische waarde van het object en zijn directe omgeving niet onevenredig wordt aangetast. Ook wordt er in het advies niet met aan de cultuurhistorie ontleende argumenten uitgelegd waarom het advies van de Omgevingscommissie onjuist is.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 19.4.2, onder a, van de planregels is voldaan en dat het college redelijkerwijs binnenplans kon afwijken van de bouwregels.
Het betoog slaagt niet.
Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid aanbouw in onbebouwd erf (artikelen 9.4.3 en 9.4.4 van de planregels)
7.2. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte een deel van de beoogde linker woning, voor zover gelegen buiten het bouwvlak, heeft aangemerkt als een aanbouw. Dit deel van de woning dient volgens hen te worden aangemerkt als behorend tot het hoofdgebouw dat volgens artikel 9.2.2, aanhef en onder a, van de planregels binnen het bouwvlak moet worden gebouwd. De rechtbank heeft volgens de vereniging en anderen niet onderkend dat het college voor dit deel van de woning ten onrechte met toepassing van artikel 9.4.3, aanhef en onder a, van de planregels binnenplans is afgeweken. Volgens hen kan er geen sprake zijn van een aanbouw, omdat een aanbouw altijd gebouwd wordt aan een reeds bestaand hoofdgebouw. Het nieuw te bouwen complex moet daarom in zijn geheel worden aangemerkt als hoofdgebouw, aldus de vereniging en anderen.
Voorts voeren de vereniging en anderen aan dat, voor zover wel sprake zou zijn van een aanbouw, het college niet heeft gemotiveerd waarom is voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking voor wat betreft het deel van de linker woning dat in het onbebouwd erf wordt gerealiseerd. Volgens de vereniging en anderen had specifieke aandacht besteed moeten worden aan het historisch ensemble van de twee wevershuisjes en aan de omstandigheid dat dat wat voorheen vrijstaand was nu een geheel aaneengesloten front aan bebouwing wordt waardoor een niet van elkaar te onderscheiden huizenblok ontstaat waarbij de bebouwingskarakteristiek van het straatbeeld onherkenbaar wordt gewijzigd.
7.3. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen blijkt dat de slaapkamer, de badkamer en een deel van de woonkamer van de linker woning worden gerealiseerd buiten het bouwvlak. Bovendien wordt een klein deel van de woonkamer opgericht buiten het bouwvlak en buiten het te bebouwen erf en daarmee in het onbebouwd erf. Een onbebouwd erf is ingevolge artikel 1.96 van de planregels dat deel van het perceel, dat geen bouwvlak of erf betreft.
Op grond van artikel 9.2.2, aanhef en onder a, van de planregels dienen hoofdgebouwen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Hiervan kan niet binnenplans worden afgeweken. Daarentegen mogen aan- en uitbouwen ingevolge artikel 9.2.4, aanhef en onder a, van de planregels binnen het bouwvlak en in het te bebouwen erf worden gebouwd. Van laatstgenoemd artikel kan op grond van artikel 9.4.3, aanhef en onder a, van de planregels met inachtneming van artikel 9.4.4 worden afgeweken waardoor aan- en uitbouwen ook in het onbebouwd erf kunnen worden opgericht.
Gelet op deze systematiek is het relevant of het betreffende bouwdeel van de linker woning dat buiten het bouwvlak en in het te bebouwen erf en onbebouwd erf wordt gerealiseerd moet worden aangemerkt als onderdeel van het hoofdgebouw of als aanbouw.
De stelling van de vereniging en anderen dat het betreffende bouwdeel van de woning niet als aanbouw kan worden aangemerkt omdat het gelijktijdig met het hoofdgebouw wordt opgericht, is onjuist. De definitie van een aanbouw in artikel 1.4 van de planregels houdt geen beperkingen in, in die zin dat het bouwplan betrekking moet hebben op een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Het gaat erom dat het gebouw kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht daaraan ondergeschikt is. Dat is hier het geval omdat het betreffende bouwdeel bouwkundig ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Dit bouwdeel heeft namelijk een lagere bouwhoogte en andere kapvorm en bestaat uit minder bouwlagen. Uit artikel 1.4 van de planregels volgt niet dat bouwdelen die gelijktijdig met het hoofdgebouw zijn opgericht, niet als aanbouw kunnen worden aangemerkt (vergelijk onder 14.4. van de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3016). Gelet hierop kan het deel van de linker woning dat in het onbebouwd erf wordt opgericht met een binnenplanse afwijking worden gerealiseerd voor zover aan de voorwaarden uit artikel 9.4.3, aanhef en onder a, van de planregels is voldaan.
7.4. Het gedeelte van het perceel waarop de betreffende aanbouw is voorzien heeft niet de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing'. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het de cultuurhistorische waarde van het historisch ensemble van de twee wevershuisjes niet bij de belangenafweging hoefde te betrekken. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden op grond van artikel 19.2.3. de bebouwingsregels met bijbehorende afwijkingsregels van de onderliggende basisbestemming, in dit geval de bestemming "Gemengd - Lint". Bij de toepassing aan de afwijkingsregels heeft het college wel de bebouwingskarakteristiek betrokken.
Het college heeft wat betreft de in artikel 9.4.4, aanhef en onder a, van de afwijkingsregels genoemde bebouwingskarakteristiek van de straat terecht gewezen op de mogelijkheid om bij recht een aanbouw in het te bebouwen erf te realiseren, waardoor visueel al sprake is van een front, zonder dat daar een afwijking voor nodig is. Gelet op de minimale overschrijding van de aanbouw aan de voorzijde van het te bebouwen erf en het gegeven dat het front ook visueel wordt onderbroken door de lagere en terug gelegen aanbouw, heeft het college kunnen overwegen dat de bebouwingskarakteristiek van de straat niet onevenredig wordt geschaad en dus aan de voorwaarden uit artikel 9.4.4, en daarmee ook aan artikel 9.4 3, aanhef en onder a, van de planregels, is voldaan.
Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat het college de intensivering van de bebouwing op goede gronden heeft toegestaan, juist.
Het betoog slaagt niet.
Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid positie voorgevelrooilijn (artikelen 9.4.1 en 9.4.4 van de planregels) en binnenplanse afwijking onbebouwd terrein bij gebouwen (artikel 21.3.3 van de planregels)
7.5. Ook ten aanzien van wat op de zitting door de vereniging en anderen is aangevoerd over de beperkte binnenplanse afwijkingen voor het bouwen in de voorgevelrooilijn en het vrijhouden van onbebouwd terrein achter de woningen ziet de Afdeling geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank, dat het college de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden niet heeft gebruikt in strijd met de goede ruimtelijke ordening, voor onjuist te houden.
Het betoog slaagt niet.
De zonnepanelen en de dakgoot van [appellant B]
8. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belangen van [appellant B] in onevenredige mate worden geschonden. [appellant B] voert aan dat hij als gevolg van het bouwplan schade leidt. In dit kader wijst [appellant B] erop dat het bouwplan door de bouwhoogte leidt tot een verminderde opbrengst van zijn zonnepanelen en dat onderhoud aan zijn dakgoot onmogelijk wordt omdat er geen ruimte tussen de woningen overblijft.
8.1. De rechter woning wordt tegen de woning van [appellant B] gebouwd. Het college behoefde aan de gestelde verminderde opbrengst van de zonnepanelen en het onderhoud van de dakgoot geen doorslaggevend gewicht toe te kennen, omdat wat betreft bouwhoogte en bouwvlak in zoverre niet wordt afgeweken van wat bij recht is toegestaan nu de beoogde rechter woning binnen het bouwvlak wordt gebouwd en de bouwhoogte hiervan niet wordt overschreden. Overigens is op de zitting gebleken dat onderhoud van de dakgoot ook na realisering van het bouwplan mogelijk blijft.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de intensivering van de bebouwing past binnen het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boermans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
429-1140
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.10
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2016"
Artikel 1 Begrippen
1.4 aanbouw
Een gebouw, dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.42 cultuurhistorische waarde
De aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door een gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of gebied of door de wijze waarop daarin de ontwikkelingen tot uitdrukking komen van de esthetische opvattingen in de loop van de tijd.
1.43 cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is bebouwing die vanwege de kwaliteit van de verschijningsvorm, de ouderdom, authenticiteit of het cultuurhistorisch belang een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van het straatbeeld.
1.52 erf
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels per bouwperceel aan- en/of uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
1.70 hoofdgebouw of hoofdbebouwing
Een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
1.96 onbebouwd erf
Dat deel van het erf, dat geen bouwvlak of perceel betreft.
Artikel 9 Gemengd - Lint
9.1 Bestemmingsomschrijving
9.1.1 Functies
De voor Gemengd - Lint aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten-functiemenging onder de categorieen A en B met uitzondering van:
1. bedrijven als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder jo. onderdeel D van Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht,
2. risicovolle inrichtingen;
b. kantoren tot maximaal 250m² bruto vloeroppervlak per zelfstandige eenheid met een maximum van 700m² bruto vloeroppervlak per bestemmingsvlak, voor zover het voorzieningen en de categorie betreft die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten-functiemenging;
c. maatschappelijke voorzieningen met dien verstande dat in dit geval tot maatschappelijke voorzieningen niet worden gerekend de zogenaamde 'andere gezondheidszorggebouwen' (blijkens hun constructie en inrichting bestemd voor doeleinden van medische verpleging, verzorging of behandeling dan wel van medisch onderzoek) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen en voor zover het voorzieningen en de categorie betreft die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten-functiemenging, met uitzondering van geluidgevoelige objecten;
d. dienstverlening, voor zover het voorzieningen en de categorie betreft die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten-functiemenging;
e. wonen, gestapeld en grondgebonden woningen;
f. bed & breakfast tot maximaal 2 kamers;
g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
h. bouwwerken van algemeen nut,
met dien verstande dat:
i. de maximale omvang per functionele eenheid, niet zijn de kantoren, 1000m² bruto vloeroppervlak bedraagt;
j. in de bovengelegen bouwlagen alleen de functie wonen is toegestaan.
9.1.2 Aanduidingen
Ter plaatse van de aanduiding:
a. erf;
[…]
zijn de voor 'Gemengd - Lint´ aangewezen gronden mede bestemd voor de daarbij weergegeven functie(s),
[…].
9.2 Bouwregels
9.2.1 Algemeen
a. Bestaande bebouwing welke krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is opgericht en in overeenstemming is met de bestemming volgens dit plan, maar afwijkend van één of meer bebouwingsregels, wordt geacht aan het plan te voldoen. Hieronder wordt tevens vergunde bebouwing verstaan, die nog moet worden opgericht;
b. naast de in deze bestemming opgenomen bouwregels wordt verwezen naar de algemene bouwregels met bijbehorende bijlagen opgenomen in 21 en de overige regels opgenomen in 27.
9.2.2 Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a. de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
b. in afwijking van het bepaalde onder a. mogen ondergeschikte delen van een bouwwerk, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, het bouwvlak overschrijden;
c. ten minste 80% van de voorgevel van een hoofdgebouw moet in de voorgevelrooilijn worden gebouwd;
d. het bebouwingspercentage mag 100% bedragen, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven;
e. de bouwdiepte van het bouwvlak bedraagt maximaal 12m, tenzij anders is weergegeven;
f. de breedte van het bouwperceel bedraagt maximaal 6,5m, tenzij ten tijde van het inwerking treden van het bestemmingsplan het bouwperceel reeds breder is dan 6,5 m. In dat geval bedraagt de maximale breedte van het hoofdgebouw, de breedte zoals deze is opgenomen in de laatst verleende (omgevings)vergunning;
g. de hoogte begane grond bouwlaag minimaal 3,5 meter bedraagt;
h. de maximale bouwhoogte bedraagt 11m, tenzij een andere bouwhoogte is aangeven;
i. de maximale goothoogte in de voor- en achtergevelrooilijn is gelijk aan de maximale bouwhoogte, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven. In dat geval geldt tevens de maximale dakhelling zoals met de maatvoeringsaanduiding aangegeven.
9.2.3 Bouwaanduidingen
a. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'bijgebouw' is een bijgebouw toegelaten met een maximale bouwhoogte en/of maximale oppervlakte conform de laatst verleende (omgevings)vergunning;
b. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'onderdoorgang' mag de beganegrondse bouwlaag niet worden bebouwd;
c. Ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'luifel' zijn de gronden mede bestemd voor een luifel met een maximale bouwhoogte van 3 meter.
9.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en in het erf worden gebouwd;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uit maximaal één bouwlaag bestaan;
c. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen in het erf mag per (bouw)perceel niet meer bedragen dan:
1. 20m² indien de oppervlakte van het erf 50m² of minder bedraagt;
2. 40% van het oppervlak van het erf met een maximum van 60m², indien de oppervlakte van het erf meer dan 50m² en niet meer dan 500m² bedraagt;
3. 80m² indien de oppervlakte van het erf meer dan 500m² en niet meer dan 1000m² bedraagt;
4. 100m² indien de oppervlakte van het erf meer dan 1000m² bedraagt;
d. ten aanzien van de hoogte:
1. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen met een platte afdekking mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdbebouwing vermeerderd met een dakconstructie van maximaal 0,5m, met een maximale totale hoogte van 4,5m;
2. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen met een platte afdekking mag ten hoogste 3m bedragen, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven;
3. de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een schuine kap mag al dan niet in de bouwperceelsgrens ten hoogste 3m bedragen, de bouwhoogte ten hoogste 4,5m waarbij de dakhelling maximaal 45° mag bedragen, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven. Deze afschuining geldt niet:
I. in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht,
II. ten aanzien van topgevels.
9.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a. de situering en afmeting van gebouwen, bouwwerken van algemeen nut en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van:
1. een samenhangende straat- en bebouwingsbeeld;
2. de verkeersveiligheid;
3. de sociale veiligheid;
4. de brandveiligheid;
5. de milieusituatie;
6. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
b. werken ten behoeve van nutsvoorzieningen (waaronder kabels en leidingen), verkeers- en vervoersvoorzieningen en groenvoorzieningen;
c. de vorm, afmetingen en plaatsing van de bebouwing boven een hoogte van 10m boven het straatpeil in een strook ter diepte van 3m achter de voorgevelrooilijn in verband met een goede ruimtelijke afstemming op het overwegend aanwezige straatbeeld;
d. de vorm, de afmetingen en de plaatsing van de derde bouwlaag boven een hoogte van 6m boven het straatpeil indien de maximale hoogte niet meer bedraagt dan 10m, zulks in verband met een goede ruimtelijke afstemming op het overwegend aanwezige straatbeeld.
9.4 Afwijken van de bouwregels
9.4.1 Binnenplans afwijken t.b.v. bouwen in het bouwvlak
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in 9.4.4, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van
a. het bepaalde in 9.2.2 onder c, voor zover dit het stedenbouwkundige beeld ter plaatse ten goede komt;
b. het bepaalde in 9.2.2 onder f, voor zover het stedenbouwkundige beeld niet wordt aangetast.
Daarnaast zijn de in de in 9.4.2 en 9.4.3 genoemde mogelijkheden voor binnenplans afwijken van overeenkomstige toepassing binnen het bouwvlak.
9.4.2 Binnenplans afwijken t.b.v. bouwen in het erf
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in 9.4.4, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
a. het bepaalde in 9.4.2 onder c en d voor een hoger bebouwingspercentage en afwijkende goot- en bouwhoogten voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij andere gebouwen dan woningen (niet zijnde bedrijfswoningen), met dien verstande dat:
1. het bebouwingspercentage niet meer dan 100% mag bedragen;
2. het bouwperceel moet blijven voldoen aan het bepaalde in artikel 21;
3. bijgebouwen met een maximale bouwhoogte van 6m in maximaal één bouwlaag zonder dakhelling mogen worden gerealiseerd, mits dit voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is;
b. het bepaalde in 9.2.6 sub b onder 1 voor de opgenomen maximumhoogte voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zulks tot een hoogte van maximaal 5m, voor antennes die van de voet af gemeten een hoogte hebben van meer dan 5m, respectievelijk antennes, voor zover gelegen achter een woning of een ander gebouw, met een doorsnede groter dan 2m en een hoogte van meer dan 3m, gemeten vanaf het aansluitend terrein.
Daarnaast zijn de in 9.4.3 genoemde mogelijkheden voor binnenplans afwijken van overeenkomstige toepassing in het erf.
9.4.3 Binnenplans afwijken t.b.v. bouwen in het onbebouwd erf
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in 9.4.4, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
a. het bepaalde in 9.2.4 voor het bouwen van entrees, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 21;
b. het bepaalde in 9.2.4 voor ondergrondse bouwwerken, zoals kelders en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
c. het bepaalde in 9.2.4 voor erkers met dien verstande dat:
1. op de begane grond:
I. de breedte maximaal 2/3 deel van de breedte van de voorgevel bedraagt,
II. de diepte maximaal 1,5m bedraagt,
III. de hoogte één bouwlaag betreft of maximaal 3m;
2. de uitbouw transparant moet worden uitgevoerd;
3. op de perceelscheiding dan wel op maximaal 2m uit de perceelscheiding sprake kan zijn van een ondoorzichtige wand;
d. de in 9.2.6 opgenomen maximumhoogte van erfafscheidingen, bij bijzondere in stedenbouwkundig opzicht afwijkende situaties, zulks tot een hoogte van maximaal 2m;
e. het bepaalde in 9.2.6 voor de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zulks tot een hoogte van maximaal 5m;
f. het bepaalde in 9.2.6 voor vlaggenmasten, zulks tot een hoogte van maximaal 10m;
g. ondergeschikte delen van een bouwwerk.
9.4.4 Voorwaarden
Omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de bouwregels kan slechts worden verleend indien:
a. de bebouwingskarakteristiek van de straat niet onevenredig wordt geschaad;
b. gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
d. de milieusituatie niet onevenredig wordt aangetast;
e. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
f. de verkeersveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
g. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond;
h. rekening wordt gehouden met eventuele zichthoeken vanuit belendende percelen.
Artikel 19 Waarde - Cultuurhistorie (dubbelbestemming)
19.1 Bestemmingsomschrijving
19.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ' Waarde - Cultuurhistorie (dubbelbestemming)' aangewezen gronden zijn, naast de andere aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de cultuurhistorische waarden.
19.2 Bouwregels
19.2.1 Algemeen
Voor het bouwen gelden in het algemeen de volgende bepalingen:
a. waar een basisbestemming, aangegeven op de verbeelding, samenvalt met een dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen met betrekking tot de basisbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming;
b. bestaande bebouwing welke krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is opgericht en in overeenstemming is met de bestemming volgens dit plan, maar afwijkend is van één of meer bebouwingsregels, wordt geacht aan het plan te voldoen. Hieronder wordt tevens vergunde bebouwing verstaan, die nog moet worden opgericht;
c. het is verboden scheidende muren van afzonderlijke panden te doorbreken waardoor onderling panden gekoppeld worden;
d. naast de in deze bestemming opgenomen bouwregels wordt verwezen naar de algemene bouwregels met bijbehorende bijlagen opgenomen in artikel 21 en de overige regels opgenomen in artikel 27.
19.2.2 Hoofdgebouwen
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-rijksmonument' en de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-gemeentelijk monument' geldt het bepaalde in artikel 21.5.
b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' geldt dat:
1. uitsluitend gebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van de bestaande:
I. voorgevelrooilijn;
II. pandbreedte;
III. kapvorm;
IV. dakhelling;
V. nokrichting van de kap;
VI. hoogte van de beganegrondse bouwlaag;
VII. aantal bouwlagen,
zoals is aan te merken op basis van de laatst verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en voorzover die vergunning betrekking heeft op bovenstaande opsomming. Bij het ontbreken van deze omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geldt de bestaande situatie ten tijde van ter inzage legging van het ontwerp van dit plan, voor zover deze situatie niet strijdig is met de op dat tijdstip geldende regelgeving;
2. de goothoogte en de bouwhoogte van de op te richten bebouwing maximaal 10% mag afwijken van de rand- en/of bouwhoogte zoals is aan te merken op basis van de laatst verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en voorzover die vergunning betrekking heeft op de rand- en/of bouwhoogte. Bij het ontbreken van deze omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geldt de bestaande situatie ten tijde van ter inzage legging van het ontwerp van dit plan, voor zover deze situatie niet strijdig is met de op dat tijdstip geldende regelgeving;
3. ter plaatse van de bouwaanduiding 'onderdoorgang' de beganegrondse bouwlaag niet mag worden bebouwd;
4. de gebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd.
19.2.3 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de bebouwingsregels met bijbehorende afwijkingsregels voorzover bij de voorkomende onderliggende basisbestemmingen zijn opgenomen.
19.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de bebouwingsregels met bijbehorende afwijkingsregels voorzover bij de voorkomende onderliggende basisbestemmingen zijn opgenomen.
19.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de instandhouding en versterking van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden, nadere eisen stellen aan het materiaalgebruik en kleurstelling voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede aan de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, nadat de Omgevingscommissie is gehoord. Tevens kunnen Burgemeester en wethouders ten behoeve van aan- en uitbouwen en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde nadere eisen stellen aan de situering van deze gebouwen en bouwwerken, nadat de Omgevingscommissie is gehoord.
19.4 Afwijken van de bouwregels
19.4.1 Binnenplans afwijken
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in 19.4.2, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
a. het bepaalde in 19.2.1 onder c voor wat betreft het doorbreken van scheidende muren van afzonderlijke panden waarbij maximaal twee panden onderling gekoppeld kunnen worden;
b. het bepaalde in 19.2.2 onder b sub 1 en sub 2 voor wat betreft de goothoogte, bouwhoogte, kapvorm, pandbreedte, nokrichting, dakhelling, hoogte van de beganegrondse bouwlaag en het aantal bouwlagen.
19.4.2 Voorwaarden
a. Omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de bouwregels kan slechts worden verleend indien:
1. de Omgevingscommissie is gehoord;
2. de cultuurhistorische waarden van het object en zijn directe omgeving niet onevenredig wordt aangetast;
3. de maximale hoogte binnen de basisbestemming niet wordt overschreden.
b. Tevens geldt ten aanzien van het koppelen van panden via het doorbreken van scheidende muren van afzonderlijke panden aanvullend dat vergunning slechts kan worden verleend indien:
1. de karakteristiek van de panden gewaarborgd blijft;
2. de directe individuele toegankelijkheid van de panden gewaarborgd blijft;
3. de bebouwingskarakteristiek van het straatbeeld waarvan de panden deel uitmaken niet wordt geschaad.
Artikel 21 Algemene bouwregels
21.3 Onbebouwd terrein bij gebouwen
21.3.1 Onbebouwd terrein bij woningen
Bij een woning moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5m.
21.3.2 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen
Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning anders dan als bedrijfswoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2m achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.
21.3.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
a. het bepaalde in 21.3.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
b. het bepaalde in 21.3.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
c. het bepaalde in 21.3.1 indien sprake is van patiobungalows;
d. het bepaalde in 21.3.1 indien het plan voorziet in een gezamenlijke (binnen)tuin van voldoende grootte;
e. het bepaalde in 21.3.2, indien dit geen beletsel vormt voor de bestemming van het gebouw en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.