ECLI:NL:RVS:2025:1459

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202304035/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving erfbeplanting door college van burgemeester en wethouders van Westerwolde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het niet handhavend optrad tegen het verwijderen van erfbeplanting op een perceel in Blijham. Het college had een verzoek om handhaving afgewezen, omdat er volgens hen geen herplantplicht was verbonden aan het vergunningvoorschrift. De wederpartij, bestaande uit twee bewoners van Blijham, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er geen overtreding van het vergunningvoorschrift was en dat het mogelijk was om een herplantplicht op te leggen. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had onderzocht of er sprake was van een overtreding van het vergunningvoorschrift en dat het verzoek om handhaving terecht was afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202304035/1/R3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 3 mei 2023 in zaak nr. 22/1343 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna: [wederpartij]), beiden wonend in Blijham, gemeente Westerwolde
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2021 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen het verwijderen van erfbeplanting op het perceel [locatie] in Blijham, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en het besluit van 6 september 2021 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 mei 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 april 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 16 april 2024 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en het besluit van 6 september 2021 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
[wederpartij] heeft hiertegen gronden aangevoerd.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.M.E. Wiechers, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. K.A. Luehof, rechtsbijstandverlener te Assen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 16 april 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [wederpartij] woont op het adres [locatie 1], naast het perceel [locatie 2]. Op 29 april 2003 heeft het college een bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een opslagloods op het perceel [locatie 2] (hierna: de bouwvergunning). Aan deze bouwvergunning is de voorwaarde verbonden dat om te kunnen voldoen aan de redelijke eisen van welstand, de aanwezige erfbeplanting gehandhaafd zal blijven.
Op 16 april 2021 heeft [wederpartij] een verzoek om handhaving ingediend vanwege het door [vergunninghouder] verwijderen van erfbeplanting aan de rechterzijkant van de opslagloods. In dit verzoek staat dat aan de rechterzijkant van de opslagloods een zodanige hoeveelheid erfbeplanting is verwijderd dat niet meer wordt voldaan aan het vergunningvoorschrift. Het college heeft het verzoek tot handhaving afgewezen omdat er aan het vergunningvoorschrift geen herplantplicht is verbonden. Het college heeft dit standpunt in het besluit op bezwaar gehandhaafd.
Beoordeling door de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende heeft gemotiveerd dat het niet handhavend hoefde op te treden wegens overtreding van het vergunningvoorschrift. De rechtbank ziet allereerst niet in waarom de overtreding van het voorschrift niet ongedaan gemaakt zou kunnen worden door middel van het opleggen van een herplantplicht. Dat aan het voorschrift geen herplantplicht is verbonden, zoals het college stelt, staat daaraan volgens de rechtbank niet in de weg. Daarnaast volgt de rechtbank het college niet in het standpunt dat uit de beschikbare foto’s niet valt af te leiden dat er erfbeplanting is verwijderd. Volgens de rechtbank lijken de foto’s er wel op te wijzen dat de erfbeplanting is gewijzigd. Bovendien heeft vergunninghouder op de zitting naar voren gebracht dat er op enig moment bomen zijn gekapt. Ook volgt de rechtbank het college niet in het standpunt dat het vergunningvoorschrift niet zo strikt moet worden opgevat dat het in het geheel niet is toegestaan om erfbeplanting te verwijderen. De rechtbank overweegt daarover dat uit het vergunningvoorschrift volgt dat de aanwezige erfbeplanting gehandhaafd moet blijven. De erfbeplanting mag daarom volgens de rechtbank ongeacht de reden daarvoor niet worden verwijderd. Ook ziet het voorschrift volgens de rechtbank niet enkel op de erfbeplanting die de loods aan het zicht onttrekt.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat op grond van de voorschriften uit het bestemmingsplan voor het verwijderen van erfbeplanting op het perceel een aanlegvergunning is vereist. Het college heeft hierover volgens de rechtbank enkel gesteld dat het mogelijk verwijderen van erfbeplanting is gebeurd in het kader van normaal onderhoud, waarvoor op grond van de planvoorschriften geen vergunning nodig is, maar dit verder niet onderzocht. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat ofwel geen sprake was van het verwijderen van erfbeplanting ofwel dat dit in het kader van normaal onderhoud heeft plaatsgevonden.
Hoger beroep
Vergunningsvoorschrift
4.       Het college betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat in 2003, toen het voorschrift in de vergunning is opgenomen, de aanwezige erfbeplanting niet is vastgelegd. Volgens het college kan de destijds aanwezige erfbeplanting ook aan de hand van de foto’s die [wederpartij] en de vergunninghouder hebben overgelegd, niet worden vastgesteld. Verder is het volgens het college juist dat er bomen zijn weggehaald, maar hiervoor is volgens het college een omgevingsvergunning verleend, waaraan een herplantplicht is gekoppeld. Daarnaast zijn er op enig moment door de vergunninghouder bosschages weggehaald in verband met het onderhoud aan de sloot.
Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen herplantplicht kan opleggen, aangezien het voorschrift geen herplantplicht toelaat. Het voorschrift ziet volgens het college namelijk uitdrukkelijk op het handhaven van de bestaande erfbeplanting. Daarbij komt dat de huidige erfbeplanting volgens het college voldoende is om het zicht van [wederpartij] op de loods weg te nemen. Het college wijst er verder op dat door de welstandscommissie is geoordeeld dat de huidige erfbeplanting voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Gelet hierop is er ook geen aanleiding is om een herplantplicht op te leggen, aldus het college.
4.1.    Uit het vergunningvoorschrift volgt dat de erfbeplanting gehandhaafd moet blijven. Hiermee bevat het vergunningvoorschrift naar het oordeel van de Afdeling een norm die op zichzelf handhaafbaar is. Met de rechtbank ziet de Afdeling niet in waarom een eventuele overtreding van het voorschrift niet ongedaan gemaakt zou kunnen worden door het opleggen van een herplantplicht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat daaraan niet in de weg dat aan het voorschrift geen herplantplicht is verbonden.
Over het betoog van het college dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat in 2003 de aanwezige erfbeplanting niet is vastgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. In het besluit op bezwaar heeft het college slechts overwogen dat er geen herplantplicht kan worden opgelegd omdat er aan het voorschrift geen herplantplicht is verbonden. Het college heeft niet onderzocht of er sprake is van een overtreding van het vergunningvoorschrift. Onderzoek naar de in 2003 aanwezige erfbeplanting en een mogelijke wijziging daarvan, ontbreekt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat het college in zoverre onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom het niet handhavend hoefde op te treden. Voor zover het college meent dat geen aanleiding bestaat voor het opleggen voor een herplantplicht omdat de huidige situatie in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand en dat het enige belang is waarop het voorschrift ziet, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet relevant is voor de vraag of sprake is van een overtreding van het voorschrift. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Bestemmingsplan
5.       Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voldoende is gemotiveerd waarom het verwijderen van de erfbeplanting is gebeurd voor normaal onderhoud. Het college voert hierover aan dat er sprake was van bosschages die in verband met het onderhoud van de naastgelegen sloot voor problemen zorgden. Omdat er sprake is van normaal onderhoud, is volgens het college op grond van het bestemmingsplan geen vergunning vereist, zodat er in zoverre geen sprake is van een overtreding.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met een open landschap" is toegekend. Blijkens bijlage 1 bij de plantoelichting, valt het perceel [locatie 2] onder deelgebied 2: dijkenlandschap.
Op grond van artikel 4, onder F, onder 1 van de planvoorschriften, geldt voor het verwijderen van erfbeplanting binnen deelgebied 2 een aanlegvergunningsplicht. Op grond van het bepaalde onder 5 van dat voorschrift, is voor het verwijderen van erfbeplanting echter geen aanlegvergunning nodig voor werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen. Wanneer het verwijderen van erfbeplanting onder het normale onderhoud valt, is hier dus geen vergunning voor nodig.
In het besluit op bezwaar is dit echter niet gemotiveerd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd dat het verwijderen van de erfbeplanting in het kader van het normale onderhoud heeft plaatsgevonden.
Het betoog slaagt niet.
Nieuw besluit op bezwaar
6.       Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 16 april 2024 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7.       In het besluit van 16 april 2024 staat dat het college niet heeft kunnen constateren dat er sprake is van een overtreding van het vergunningvoorschrift. Het college heeft niet onafhankelijk kunnen vaststellen welke beplanting er bij het verlenen van de vergunning in 2003 aanwezig was. Daarvoor is volgens het college van belang dat er ten tijde van het opnemen van het vergunningvoorschrift geen inventarisatie is gemaakt van de toen aanwezige erfbeplanting. Volgens het college was er echter geen sprake van zodanige begroeiing dat het zicht op de loods vanaf het perceel van [wederpartij] volledig werd ontnomen. In dat verband wijst het college op een foto van de vergunninghouder op het moment dat de loods in aanbouw was, op een tekening ten behoeve van een kapvergunning in 2002, en op twee foto’s van de vergunninghouder vanaf de openbare weg, die zijn ingediend ten behoeve van de vergunningaanvraag voor de bouw van de loods. Het college heeft deze foto’s met behulp van Google Street View vergeleken, en geen wezenlijke verschillen kunnen constateren aan de erfbeplanting gezien vanaf de openbare weg. Weliswaar heeft [wederpartij] ook foto’s overgelegd waarop te zien is dat de begroeiing het zicht op de loods volledig wegnam, maar die foto’s zijn niet voorzien van een datum. Daarnaast is er 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van verschillende bomen. Hieraan is een herplantplicht verbonden waarbij rekening is gehouden met de locatie van de verwijderde bosschages. Tot slot acht het college van belang dat het voorschrift uitsluitend is opgelegd vanwege de redelijke eisen van welstand, en door de welstandscommissie is geoordeeld dat de huidige situatie daaraan voldoet.
Verder is volgens het college ook geen sprake van overtreding van het bestemmingsplan. Volgens het college zijn lage bosschages verwijderd omdat deze voor problemen zorgden bij het onderhoud van de naastgelegen sloot. Volgens het college is gelet daarop sprake van normaal onderhoud, zodat daarvoor op grond van het bestemmingsplan geen aanlegvergunning nodig is.
8.       [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van het vergunningvoorschrift dat is verbonden aan de bouwvergunning. Volgens hem zijn er ongeveer 70 bomen gekapt en dient de bebossing langs de tussensloot, die loopt van noord naar zuid en minstens vier meter breed is, tot aan de sloot te worden herplant. Verder is er volgens [wederpartij] eerder door het college geconstateerd dat aan de rechterzijkant van de loods een zodanige hoeveelheid erfbeplanting is verwijderd, dat in redelijkheid gesteld kan worden dat niet meer wordt voldaan aan het vergunningvoorschrift. Tot slot voert [wederpartij] aan dat de aanwezige beplanting ook na verdere groei onvoldoende is om het zicht op de loods weg te nemen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verschillende foto’s en verklaringen van bezoekers van het perceel overgelegd.
Beoordeling
9.       Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen onder 4.1, volgt uit het vergunningvoorschrift dat de aanwezige erfbeplanting gehandhaafd moet blijven. Dat betekent dat de erfbeplanting die aanwezig was op het moment van vergunningverlening, en dus op 29 april 2003, niet mag worden verwijderd.
De Afdeling stelt vast dat, zoals ook door de rechtbank is overwogen, op enig moment een wijziging in de erfbeplanting heeft plaatsgevonden. De Afdeling volgt het college evenwel in het standpunt dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van een overtreding. Daarvoor is van belang dat bij de verlening van de bouwvergunning geen inventarisatie is gemaakt van de aanwezige erfbeplanting op het perceel van vergunninghouder. Daarbij is naar het oordeel van de Afdeling ook anderszins niet komen vast te staan welke beplanting er ten tijde van de vergunningverlening aanwezig was. Weliswaar heeft [wederpartij] gedurende de procedure verschillende foto’s en verklaringen overgelegd, maar deze geven geen volledig en voldoende duidelijk beeld van de op 29 april 2003 aanwezige erfbeplanting op het perceel van vergunninghouder, zodat niet kan worden vastgesteld of de verwijderde erfbeplanting de op 29 april 2003 aanwezige erfbeplanting betrof. Hierdoor kan ook niet worden vastgesteld of er sprake is van een overtreding van het vergunningsvoorschrift. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet hierop het verzoek om handhavend op te treden terecht afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
10.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.     Het beroep van [wederpartij] is ongegrond.
12.     Het college moet de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep vergoeden.
13.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde van 16 april 2024, kenmerk Z/23/171105/D-529473, ongegrond;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de beoordeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buskermolen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
896-1139