ECLI:NL:RVS:2025:1451

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202402264/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders Den Haag

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 maart 2024 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 augustus 2023 vernietigde. Het college had de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring buiten behandeling gesteld, omdat deze niet via het voorgeschreven aanvraagformulier was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat [appellant] niet tijdig had gereageerd op de brief van het college waarin hij op de procedure werd gewezen. In hoger beroep herhaalt [appellant] grotendeels de argumenten die hij eerder heeft aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de juiste procedure bij het indienen van aanvragen voor urgentieverklaringen, vooral in het licht van de specifieke vereisten van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening.

Uitspraak

202402264/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2024 in zaak nr. 23/6488 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2023 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 16 augustus 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 augustus 2023 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend omdat hij vanwege zijn mentale problematiek wil worden opgenomen in een traject voor begeleid wonen en hij daarvoor een woning nodig heeft.
2.       Het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Op grond van artikel 13, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 kan een aanvraag voor een urgentieverklaring uitsluitend door middel van het daartoe bestemde aanvraagformulier worden ingediend. [appellant] heeft zijn aanvraag niet via het aanvraagformulier ingediend. Het college heeft hem daar bij brief van 1 juni 2023 op gewezen. [appellant] heeft hier niet op gereageerd.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat op de zitting is gebleken dat [appellant] niet lang na de aanvraag is gedetineerd. Hoewel [appellant] de rechtmatigheid van het bestreden besluit getoetst wenst te zien, kan het resultaat voor hem op dit moment geen feitelijke betekenis hebben. Ook al zou conform artikel 4:5 van de Awb aan [appellant] alsnog een termijn voor herstel worden geboden, dan laat dit onverlet dat zolang hij in detentie zit aan hem geen urgentieverklaring kan worden verleend. Het procesbelang van [appellant] bestaat daarom enkel uit een vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat [appellant] vanaf het begin is bijgestaan door dezelfde gemachtigde, waardoor het in de rede had gelegen om de aanvraag in te trekken of in ieder geval het college tijdig op de hoogte te stellen van de detentie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat als het college tijdig van de detentie op de hoogte was gesteld, het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 augustus 2023 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Beoordeling in hoger beroep
4.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij op de zitting van de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hier gemotiveerd op ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.2 en 4.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat het college in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt dat gedetineerden via de reclassering, indien mogelijk, een zogenoemde convenantwoning toegewezen kunnen krijgen. Dit traject staat los van het traject voor het verkrijgen van een urgentieverklaring.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Benek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Benek
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
154-1160