202303490/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Bavel, gemeente Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 april 2023 in zaak nr. 22/2936 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2021 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een tuinhuis.
Bij besluit van 12 juli 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard ten aanzien van het niet tijdig beslissen op de aanvraag en het college veroordeeld tot het betalen van een dwangsom in verband hiermee. Het beroep tegen de verleende vergunning is ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft op 2 januari 2025 een nader stuk ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8;57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:109, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze zaak gaat, voor zover in hoger beroep nog relevant, over een aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor de realisering van een tuinhuis op zijn perceel aan de [locatie] in Bavel. Het college heeft de vergunning in bezwaar alsnog verleend, onder de voorwaarde dat het tuinhuis constructief op zichzelf moet staan ten opzichte van de eerder vergunde carport op hetzelfde perceel. [appellant] kan zich niet met de voorwaarde verenigen en is daarvan in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat wanneer zij [appellant] zou volgen en zou bepalen dat de voorwaarde van het college dat het tuinhuis en de carport geen constructief geheel mogen vormen, moet komen te vervallen, feitelijk een gelijk bouwwerk ontstaat als waar de Afdeling eerder reeds over had geoordeeld. Alsdan zou een sprake zijn van een bouwwerk dat niet aan de planregels voldoet.
Bespreking hoger beroep
2. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, (, zaak nr. 20201656/1/R2). Die uitspraak handelde over een eerdere, op 22 mei 2018 door het college aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor een bouwplan dat voorzag in de realisering van een carport en een tuinhuis. Die omgevingsvergunning was door het college in bezwaar wegens strijd met het bestemmingsplan en de beleidsregels voor het afwijken van dat bestemmingsplan alsnog geweigerd. De weigering is in beroep en in hoger beroep in stand gebleven. [appellant] betoogt dat de uitspraak van 4 augustus 2021 enkel gaat over de vraag of het bevoegd gezag een ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning mag splitsen. De uitspraak geeft volgens [appellant] geen antwoord op de vraag of een initiatiefnemer een bouwplan mag splitsen door voor elk onderdeel van het bouwplan een separate aanvraag in te dienen. [appellant] benadrukt dat de door hem na de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 op 6 augustus 2021 ingediende aanvraag omgevingsvergunning uitsluitend ziet op de oprichting van het tuinhuis. De uitspraken van de Afdeling die betrekking hebben op de vraag of een bouwplan mag worden gesplitst gaan volgens [appellant] om een andere situatie, het eerder door hem aangevraagde integrale bouwplan voor het tuinhuis en de carport. In het onderhavige, daarvan afwijkende geval is niet langer sprake van zo’n integraal bouwplan maar van een aanvraag voor het tuinhuis. Als [appellant] daarna ook een carport wenst aan te bouwen, kan hij dat doen met gebruikmaking van de door het college reeds voor die carport verleende omgevingsvergunning. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college de voorwaarde mocht stellen dat het tuinhuis geen constructief geheel mag vormen met de reeds vergunde carport.
In zijn nader stuk van 2 januari 2025 wijst [appellant] op de aan hem op 24 september 2020 verleende vergunning voor de door hem gerealiseerde overkapping, voor een deel bestraat en bestemd als carport, welk bouwwerk op 23 november 2020 is gereed gemeld. Op de tekening die hoort bij deze bouwaanvraag is volgens [appellant] te zien dat destijds sprake was van een constructief op zichzelf staand bouwwerk. De aanvraag die ten grondslag lag aan het thans bestreden besluit en het daaraan in bezwaar verbonden voorwaarde, ziet alleen op de bouw van alleen een (afgescheiden) tuinhuis.
In het verlengde daarvan betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de grondslag van zijn aanvraag niet heeft verlaten door de door [appellant] bestreden voorwaarde aan de vergunning voor het tuinhuis te verbinden. Voorzover de rechtbank heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat de situatietekening die [appellant] na de hoorzitting aan de gemeente heeft gezonden heeft geleid tot wijziging van zijn aanvraag, miskent de rechtbank dat [appellant] steeds heeft benadrukt dat die tekening enkel is toegezonden om de op dat moment bestaande impasse te doorbreken, maar dat deze tekening geen onderdeel is van zijn aanvraag, aldus [appellant].
De uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021
3. De uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 handelde over een door [appellant] op 2 april 2018 aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinhuis met carport op het perceel van [appellant]. Tegen die vergunning hebben derden bezwaar gemaakt, waarna het college bij besluit van 25 april 2019, aangevuld bij besluit van 4 juni 2019, de bezwaren gegrond heeft verklaard en de omgevingsvergunning alsnog heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en de beleidsregels van het college voor het afwijken van het bestemmingsplan. Tegen die weigering is [appellant] in beroep gekomen bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling. In de uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de Afdeling onder 3 onder verwijzing naar haar eerdere rechtspraak (waaronder de uitspraak van 5 juli 2017, ) overwogen dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk is. Het bouwplan moet als één geheel worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel én bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Daaruit volgt dat moet zijn voldaan aan cumulatieve eisen om een bouwplan te kunnen splitsen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 augustus 2021 in het midden gelaten de vraag of een tuinhuis en een carport in functioneel opzicht van elkaar zijn te onderscheiden. Zij oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het toen beoordeelde geval geen sprake is van in bouwkundig opzicht te onderscheiden onderdelen. Op de bij de aanvraag van 2 april 2018 door [appellant] overgelegde bouwtekening was te zien dat bedoeld was een bouwwerk te realiseren dat op één samenstel van funderingspalen werd gebouwd, met één samengestelde bovengrondse draagconstructie en met één dak. Dat in het bouwwerk een niet constructieve scheidingswand zou worden geplaatst, zodat het intern opgesplitst werd in een tuinhuis en een carport, maakte volgens de Afdeling in haar uitspraak van 4 augustus 2021 niet dat sprake was van een splitsbaar bouwplan. De Afdeling oordeelde daarom in haar uitspraak van 4 augustus 2021 dat het toen voorliggende en niet splitsbare bouwplan als één geheel aan de planregels bij het bestemmingsplan getoetst diende te worden.
De aanvraag omgevingsvergunning voor het tuinhuis
4. [appellant] heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 op 6 augustus 2021 ter voorkoming van handhaving een aanvraag omgevingsvergunning ingediend die uitsluitend ziet op de realisering van het tuinhuis en niet ook op de carport. Uit het nader stuk van [appellant] van 2 januari 2025 leidt de Afdeling af dat de carport eerder, op 24 september 2020 door het college is vergund en dat de carport op 23 november gereed is gemeld. [appellant] heeft de aanvraag voor het tuinhuis bij brief van 6 oktober 2021 aangevuld. Bij de brief van 6 oktober 2021 zijn vier foto’s gevoegd. Op die vier foto’s zijn het tuinhuis en de carport te zien. Uit die foto’s blijkt niet zonder meer dat tuinhuis en carport ieder constructief op zichzelf staan en dat blijkt evenmin uit de bij de aanvraag van 6 augustus 2021 gevoegde tekeningen van het te realiseren tuinhuis. Uit het nader stuk van 2 januari 2025 blijkt overigens evenmin dat aan de door [appellant] bestreden voorwaarde is voldaan.
4.1. Hoewel [appellant] op zichzelf voldoende duidelijk heeft toegelicht dat het bouwplan van het tuinhuis volgens zijn aanvraag van 6 augustus 2021 door het college moet worden beoordeeld los van de vergunde carport miskent [appellant] dat de aldus ingediende aanvraag alleen dan ook op zichzelf kan worden beoordeeld als ook daadwerkelijk een in constructief opzicht zelfstandig tuinhuis kan worden gebouwd, wil geen sprake zijn van een afwijking van de op het bouwplan van toepassing zijnde planregels. Dat geen sprake is van een bouwkundig geheel volgt niet uit de (deels later bijgevoegde) tekeningen die deel uitmaken van de aanvraag van 6 augustus 2021. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat door de voorwaarde niet te stellen [appellant] een tuinhuis kan bouwen dat in bouwkundig opzicht niet is te onderscheiden van de carport en daarmee één bouwkundig geheel vormt. [appellant] voorkomt daarmee dat het totale bouwwerk in dat geval niet wordt getoetst aan de toepasselijke planregels en, voor zover van toepassing, de beleidsregels voor het afwijken van dat bestemmingsplan.
4.2. Voorzover [appellant] in zijn nader stuk van 2 januari 2025 met een verwijzing naar de tekeningen die deel uitmaken van de door het college op 24 september 2020 aan hem verleende vergunning voor de realisering van de carport bedoeld heeft te betogen dat niet alleen die carport maar ook het afgescheiden tuinhuis een constructief op zichzelf staand bouwwerk betreft, volgt dat niet uit die tekeningen, omdat zij geen betrekking hebben op het tuinhuis.
4.3. De Afdeling is voorts, mede gelet hierop, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de grondslag van de aanvraag niet heeft verlaten. Uit de tekeningen die deel uitmaken van de aanvraag van 6 augustus 2021 en de later overgelegde foto’s en aanvullende tekeningen volgt immers niet dat carport en tuinhuis in bouwkundig opzicht constructief op zichzelf staan en dat wordt voldaan aan de door [appellant] bestreden voorwaarde. Ook dit betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M. Scheele, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025