202400104/1/R3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Wassenaar,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2023 in zaak nr. 21/6499 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2020 heeft het college geweigerd de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een fietsenberging in de voortuin van perceel [locatie] te Wassenaar.
Bij besluit van 1 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. dr. P.J. de Haan en
mr. dr. A.G. Awesta, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 20 september 2020 heeft het college van één van de buren van [appellant], een verzoek ontvangen om handhavend op te treden tegen de verdiepte fietsenberging die in de voortuin van het perceel van [appellant] is geplaatst. In de brief van 6 oktober 2020 heeft het college aan [appellant] laten weten dat de bouwinspecteur op 2 oktober 2020 heeft geconstateerd dat in de voortuin van het perceel sprake is van een bestaande verdiepte fietsenberging en dat daarvoor niet alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. [appellant] wordt verzocht de fietsenberging binnen vier weken na verzenddatum van de brief te verwijderen. Indien [appellant] de berging niet verwijdert, zal handhavend worden opgetreden, aldus het college. Op 2 november 2020 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een verdiepte fietsenberging op het perceel. In het besluit van 5 november 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 21 september 2021.
Beoordeling
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de fietsenberging is geplaatst in strijd met het ter plekke geldende bestemmingsplan Hofcamp 2013. [appellant] betoogt in hoger beroep, net als in beroep, dat het college had moeten afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning had moeten verlenen.
4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft geweigerd. Het college heeft toereikend gemotiveerd waarom hij in dit geval niet afwijkt van de bepalingen van het bestemmingsplan. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
5. De Afdeling voegt hieraan nog het volgende toe. Het college heeft, anders dan [appellant] heeft betoogd, voldoende toegelicht waarom bebouwing in de voortuinen niet wenselijk is, behalve in een situatie waarbij het achtererfgebied slechts kan worden bereikt via de woning. Die onwenselijkheid is gelegen in het streven om verrommeling van het straatbeeld tegen te gaan. Verder heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling erkend dat de niet in gebruik zijnde achterom kan worden hersteld. Van een situatie waarbij het achtererfgebied slechts kan worden bereikt via de woning is dus feitelijk geen sprake.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.T. Grijmans, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Grijmans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025