ECLI:NL:RVS:2025:1440

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202406646/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

Op 2 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellante en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 16 september 2024 is uitgevoerd wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellante betwist niet dat de aangetroffen kartonnen doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Het college heeft de kosten van de bestuursdwang, € 100,00, voor rekening van de appellante gesteld. Het college verklaarde het bezwaar van de appellante tegen deze beslissing kennelijk ongegrond, waarna zij beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 februari 2025 heeft het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, de zaak toegelicht. De Afdeling heeft overwogen dat indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, er een bewijsvermoeden bestaat dat deze persoon de overtreder is. De appellante heeft niet voldoende bewijs geleverd om dit vermoeden te ontkrachten. De stelling dat zij haar afval altijd juist aanbiedt en dat er iets verdachts aan de hand moet zijn, is niet onderbouwd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het college de appellante terecht als overtreder heeft aangemerkt en heeft het beroep ongegrond verklaard. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202406646/1/R4.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Utrecht,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2024 heeft het college zijn beslissing om op 16 september 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, te weten € 100,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 25 oktober 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van de spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 16 september 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Maasstraat 80 in Utrecht. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel met haar naam en adres zat.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Ze stelt dat zij haar afval altijd juist aanbiedt en ook geen reden heeft om dit niet te doen. Ze stelt dat er iets mis is en verdachts aan de hand moet zijn.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college haar als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
De stelling dat [appellante] haar afval altijd juist aanbiedt en ook geen reden heeft om dit niet te doen, is daarvoor onvoldoende. De stelling dat er iets mis is en verdachts aan de hand moet zijn, is niet onderbouwd.
Aangezien [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontkrachten, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
947