202404771/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2024 in zaak nr. 23/6724 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2023 heeft de Dienst de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2021 herzien, vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen huurtoeslag inclusief rente teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2023 heeft de Dienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Dienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [appellant] en de Dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft over het jaar 2021 een voorschot huurtoeslag ten bedrage van € 2.918,00 ontvangen. Bij besluit van 11 november 2022 heeft de Dienst de huurtoeslag over dit jaar definitief vastgesteld. Deze vaststelling is gebaseerd op een toetsingsinkomen over 2021 van € 0,00.
Op 10 mei 2023 heeft de Dienst een melding uit de Basisregistratie Inkomen ontvangen dat het toetsingsinkomen van [appellant] over het jaar 2021 € 112,00 bedraagt en dat hij een rendementsgrondslag heeft van € 101.246,00.
2. De Dienst heeft op grond van deze melding op 9 juni 2023 een herziene definitieve berekening huurtoeslag over het jaar 2021 gemaakt en de huurtoeslag van [appellant] vastgesteld op nihil. Het vermogen van [appellant] is namelijk te hoog om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De Dienst heeft daarom de ontvangen huurtoeslag van € 3.027,00 (inclusief wettelijke rente van € 109,00) teruggevorderd. Bij besluit van 18 september 2023 heeft de Dienst de herziening en terugvordering in stand gelaten. De rechtbank heeft het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep en de beoordeling
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank is voorbijgegaan aan zijn betoog dat de Dienst ten onrechte € 109,00 extra heeft teruggevorderd, wat volgens hem knevelarij is.
3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst een bedrag van € 109,00 aan wettelijke rente in rekening heeft gebracht, maar is niet inhoudelijk ingegaan op dit ter zitting aangevoerde betoog van [appellant]. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot het door [appellant] gewenste doel. De Dienst is namelijk krachtens artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) gehouden om over de terug te vorderen huurtoeslag rente in rekening te brengen. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te zien omdat deze bepaling dwingend is geformuleerd. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/05 29 764, nr. 3, blz. 55) is bovendien geen aanleiding te vinden voor de opvatting dat de wetgever dit anders zou hebben bedoeld. De Dienst heeft dus terecht de wettelijke rente ten bedrage van € 109,00 in rekening gebracht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn standpunt onjuist heeft weergegeven. Volgens hem is er namelijk geen onderscheid tussen de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) en de Dienst.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inspecteur en de Dienst twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en elk hun eigen bevoegdheden hebben.
5. [appellant] betoogt dat de wettelijke regels tegenstrijdig zijn. Dit blijkt volgens hem uit de wijze waarop de Dienst zijn besluiten presenteert. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de Dienst onzorgvuldig handelt. Hij voert hiertoe aan dat de Dienst gebruik maakt van gegevens waarvan op voorhand al duidelijk is dat deze onjuist kunnen zijn.
5.1. Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en in de onder 5.2 en 5.3 opgenomen overwegingen. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat het bepaalde in artikel 19 van de Awir er niet aan af doet dat artikel 20 van de Awir ook van toepassing is.
6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat hij de voorschotbeschikking van 28 december 2020 niet heeft ontvangen.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de voorschotbeschikking van 28 december 2020 in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Bovendien doet het gestelde niet af aan de juistheid van het door de rechtbank beoordeelde besluit.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
8. De Dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
488-1090