ECLI:NL:RVS:2025:1425

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202205310/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningplicht voor bedrijfspand in Soest na aanwijzing door burgemeester

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De burgemeester van Soest heeft op 30 september 2021 twee gebouwen aangewezen als locaties waar zonder vergunning geen bedrijfsmatige activiteiten mogen worden uitgevoerd. Dit besluit volgde op een doorzoeking door de politie op 19 februari 2021, waarbij aanwijzingen werden gevonden dat de bedrijfsvoering van [appellant] een ongewenste aantrekkingskracht heeft in het criminele circuit. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 juli 2022 geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om deze vergunningplicht op te leggen, en dat de bestuurlijke rapportage voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat de openbare orde onder druk stond. In het hoger beroep betoogt [appellant] dat de burgemeester zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de openbare orde en veiligheid worden aangetast, en dat de vergunningplicht onevenredig is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de burgemeester bevoegd was om de vergunningplicht op te leggen. De Afdeling volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de nadelige gevolgen voor [appellant] niet onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.

Uitspraak

202205310/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen: [appellant]), wonend in Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-­Nederland (hierna: de rechtbank) van 18 juli 2022 in zaken nrs. 22/2504 en 22/2505 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Soest.
Procesverloop
Bij twee separate besluiten van 30 september 2021 heeft de burgemeester de gebouwen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] in Soest aangewezen als gebouwen waarin het verboden is om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten uit te oefenen.
Bij besluit van 3 mei 2022 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, wat betreft het bedrijfspand aan de [locatie 1], ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de burgemeester hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 februari 2025, waar [appellant B], bijgestaan door mr. H.R. Yucesan en via een videoverbinding, door mr. J.B.M. Swart, beiden advocaat in Almere, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J. Arnold en mr. L. Soolsma, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] exploiteert autogarage "[bedrijf]" aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Soest. Op 19 februari 2021 heeft de politie een doorzoeking uitgevoerd in deze bedrijfspanden. Op 3 juli 2021 heeft de politie daarvan een bestuurlijke rapportage opgemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester op 30 september 2021 op grond van de artikelen 2:34g en 2:34h van de Algemene plaatselijke verordening Soest 2020 (oud; hierna: de APV) de bedrijfspanden aan de [locatie 1] en de [locatie 2] aangewezen als gebouwen waarin het verboden is om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten uit te oefenen. De burgemeester meent dat voldoende aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van [appellant] een ongewenste aantrekkingskracht en bekendheid heeft in het criminele circuit. De burgemeester heeft de vergunningplicht opgelegd om de openbare orde te beschermen tegen onwenselijke activiteiten in de bedrijfspanden.
In deze zaak gaat het alleen om het bedrijfspand aan de [locatie 1], dat door [appellant] wordt gehuurd (hierna: het bedrijfspand).
Bestuurlijke rapportage
2.       De bestuurlijke rapportage heeft betrekking op de doorzoeking van het bedrijfspand op 19 februari 2021 en op waarnemingen, meldingen en onderzoek tussen juni 2019 tot en met april 2021. In de bestuurlijke rapportage is daarnaast vermeld dat tussen 2014 en 2019 negen voertuigen waarin een verborgen ruimte was of werd aangebracht, in verband werden gebracht met "[bedrijf]". Tevens werden in die periode in het bedrijfspand materialen aangetroffen waarmee verborgen ruimtes konden worden aangebracht. In november 2018 zijn door de politie ter plaatse hard- en softdrugs aangetroffen. Het bedrijfspand is naar aanleiding hiervan op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor een jaar gesloten geweest. Ook is [appellant] hiervoor veroordeeld.
In september 2019 is de woning van [appellant] beschoten met een vuurwapen. Uit de bestuurlijke rapportage volgt dat [appellant] te kennen heeft gegeven geen behoefte te hebben aan contact met de politie hierover en dat het politieonderzoek niet heeft geleid tot opheldering van het incident. In 2020 is een voertuig van het bedrijf overgeschreven naar personen met respectievelijk 27 en 53 antecedenten, waaronder productie en bezit van drugs en witwassen. In de bestuurlijke rapportage is ook opgenomen dat bij de doorzoeking twee voertuigen met verborgen ruimtes zijn aangetroffen die in beheer waren van "[bedrijf]".
Verder zijn meldingen gedaan over verdachte situaties bij het bedrijfspand, zoals de aanwezigheid van voertuigen of personen bij het hek die op de wacht staan. Ook is gebleken dat verdachten van drugsdelicten meerdere malen bij het bedrijfspand zijn gesignaleerd.
In februari 2021 is in een loods in Lunteren waargenomen dat vanuit deze loods tassen werden overgedragen waarin 95 kilogram hasj zat. Vóór die loods werd een auto op naam van [appellant] aangetroffen, waarin een adressticker van de [locatie 1] en een werkgeversverklaring was gevonden waarin de gegevens van [appellant] als werkgever stonden vermeld.
Uit de rapportage volgt verder dat op 19 februari 2021, voorafgaand aan een doorzoeking van het bedrijfspand, een Volkswagen Caddy in de werkplaats werd gezien. Na het verlaten van het bedrijfspand heeft de politie de automobilist staande gehouden, waarna bleek dat de auto was voorzien van verborgen ruimtes. Deze auto stond vanaf 9 september 2020 op naam van [appellant B] en in januari 2021 is de auto gezien voor de vestiging aan de [locatie 2]. Tijdens de doorzoeking vond de politie goederen waarvan uit de praktijk bekend is dat deze gebruikt worden bij het inbouwen van verborgen ruimtes.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om op grond van 2:34g van de APV een vergunningplicht voor het bedrijfspand op te leggen. De bestuurlijke rapportage biedt volgens de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat de openbare orde ter plaatse van het bedrijfspand onder druk stond. De burgemeester mocht er vanuit gaan dat sprake is van een bedrijfsvoering die (mede) is gericht op het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s. Verder kon de burgemeester zich op basis van de waarnemingen redelijkerwijs op het standpunt stellen dat de bedrijfsvoering criminaliteit aantrekt en de openbare orde onder druk zet. De burgemeester mocht bij de besluitvorming ook de feiten betrekken die de  grondslag vormden voor de sluiting in 2018. Verder is volgens de rechtbank niet gebleken dat de burgemeester de bevoegdheid om een vergunningplicht op te leggen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is gegeven. Evenmin is gebleken van ongelijke behandeling ten opzichte van andere garagehouders of van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek in de besluitvorming, aldus de rechtbank. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit om voor het bedrijfspand een vergunningplicht in te stellen, niet onevenredig is.
Beoordeling van het hoger beroep
Aanwijzing tot vergunningplicht
4.       [appellant] betoogt dat de burgemeester naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de openbare orde en veiligheid worden aangetast. Hij stelt dat de leefbaarheid en openbare orde rond het gebouw niet onder druk hebben gestaan, waardoor niet wordt voldaan aan artikel 2:34g van de APV. Ook betwist [appellant] de in de bestuurlijke rapportage opgenomen meldingen en waarnemingen van de politie. De bestuurlijke rapportage wordt volgens [appellant] niet ondersteund met concreet bewijs dat in of rond het gebouw werd gehandeld in drugs en/of verborgen ruimtes werden gebouwd in voertuigen. Als dat wel zou hebben plaatsgevonden, kan dat [appellant] niet worden verweten. [appellant] vindt verder dat de anonieme meldingen niet aan hem kunnen worden tegengeworpen, omdat hij zich er niet tegen kan verdedigen. Ook stelt hij dat de door de burgemeester opgelegde vergunningplicht is gericht tegen hem als persoon. Het besluit van 3 mei 2022 is, gelet hierop, op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 2:34g, tweede lid, van de APV luidt:
"2. De burgemeester kan gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit artikel 2:34h, eerste lid, van toepassing is. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. […]."
Artikel 2:34h, eerste lid, luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een bedrijf uit te oefenen:
a. in een door de burgemeester op grond van artikel 2:34g, tweede lid, aangewezen gebouw voor door de burgemeester genoemde bedrijfsmatige activiteiten,
[…]."
4.2.    De Afdeling volgt de conclusie van de rechtbank dat de burgemeester bevoegd was om het bedrijfspand op grond van artikel 2:34g van de APV aan te wijzen als vergunningplichtig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de bestuurlijke rapportage opgenomen bevindingen niet juist zijn en de burgemeester zich daarom niet op de bestuurlijke rapportage mocht baseren. Anders dan [appellant] stelt, mag de burgemeester bij de beoordeling of de openbare orde rondom een gebouw onder druk staat, omstandigheden betrekken die de exploitant van het bedrijf zelf betreffen. Verder volgt uit artikel 2:34g niet dat de burgemeester alleen op grond van bewezen strafbare feiten of strafrechtelijke veroordelingen een vergunningplicht kan opleggen. De Afdeling sluit zich aan bij de overwegingen 11 tot en met 17 en 19 van de uitspraak van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de aanwijzing van het pand als vergunningplichtig onevenredig in zijn belangen is geschaad. Hij stelt dat de burgemeester onderzoek had moeten doen naar minder vergaande maatregelen ter bescherming van de openbare orde. In dat verband heeft [appellant] zich ook beroepen op artikel 9 van Richtlijn 2006/123/EG (PB 2006, L 376; hierna: de Dienstenrichtlijn).
5.1.    Het betoog van [appellant] ziet op de beleidsruimte van de burgemeester op grond van artikel 2:34g, tweede lid, van de APV. Bij beleidsruimte is het aan het bestuursorgaan om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om de bevoegdheid te gebruiken. Artikel 9 van de Dienstenrichtlijn gaat over voorwaarden aan vergunningenstelsels als zodanig en is bij deze belangenafweging niet relevant.
De Afdeling acht de voor [appellant] nadelige gevolgen van het besluit van 3 mei 2022 niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De Afdeling volgt hiermee het oordeel van de rechtbank en de daaraan gegeven motivering en verwijst daartoe naar overweging 18 van de uitspraak van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Midden-Nederland, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
190-990