202306067/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Den Haag
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2023 in zaak nrs. 23/2674 en 23/437 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
Procesverloop
Bij besluiten van 4 januari 2022, 12 juli 2022 en 27 juli 2022 heeft het college [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Winkeltijdenwet.
Bij besluiten van 20 september 2022 en 11 oktober 2022 heeft het college een dwangsom van € 5.000,- en € 10.000,- ingevorderd bij [appellante].
Bij besluit van 28 november 2022 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 4 januari 2022 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij vier besluiten van 27 februari 2023 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 12 juli 2022, 27 juli 2022, 20 september 2022 en 11 oktober 2022 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de hoogte van de lasten onder dwangsom verlaagd naar € 1.500,- en de invorderingsbesluiten gematigd tot een bedrag van € 1.500,-.
Bij uitspraak van 9 augustus 2023 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 28 november 2022 en 27 februari 2023 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 maart 2024 heeft het college een dwangsom van € 2.500,- ingevorderd bij [appellante].
[appellante] heeft gronden ingediend tegen dat besluit.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het college heeft bij de verschillende besluiten handhavend opgetreden tegen [appellante], omdat hij constateerde dat [appellante] zonder ontheffing een winkel geopend had voor het publiek voor 6:00 uur ’s ochtends. Daarbij heeft het college lasten onder dwangsom opgelegd. Het college is overgegaan tot invordering van de lasten onder dwangsom, omdat het op verschillende momenten constateerde dat [appellante] zich niet aan de opgelegde last hield. [appellante] heeft tegen de lasten onder dwangsom en invorderingsbesluiten bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
2. Op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Awb kan het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is op grond van hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Uit artikel 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak blijkt dat tegen een besluit dat betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Winkeltijdenwet beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
3. Omdat de besluiten van het college in deze procedure betrekking hebben op handhaving van het bepaalde bij de Winkeltijdenwet, is de rechtbank niet bevoegd om op het beroep van [appellante] te beslissen. Ten onrechte heeft de rechtbank wel over het beroep geoordeeld. Het beroep van [appellante] had voor behandeling moeten worden doorgezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ook het besluit van 29 maart 2024 moet voor behandeling door het College van Beroep voor het bedrijfsleven worden doorgezonden.
4. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het door [appellante] ingestelde beroep. De Afdeling zal het beroep voor behandeling verwijzen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ook het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 29 maart 2024 zal de Afdeling verwijzen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
5. Omdat het instellen van het hoger beroep mede te wijten is aan het feit dat het college in de besluiten heeft aangegeven dat beroep tegen die besluiten kan worden ingesteld bij de rechtbank, moet het college de proceskosten vergoeden.
6. Redelijke toepassing van artikel 8:114 van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 9 augustus 2023 in zaak nrs. 23/2674 en 23/437;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het door [appellante] ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verwijst het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 28 november 2022, 27 februari 2023 en 29 maart 2024 voor behandeling naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 274,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
1071