202306374/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 1 september 2023 in zaak nr. 22/2764 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Procesverloop
Bij het besluit van 20 juni 2022 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen verschillende activiteiten in strijd met het bestemmingsplan ter plaatse van de locatie Eeneind 32 in Nuenen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij het besluit van 3 oktober 2022 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar buiten behandeling gelaten.
Bij uitspraak van 1 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij A] en [partij B] (hierna: [partijen]) hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant] en [partijen] hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont aan de [locatie] in Nuenen. Hij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen een plantenkwekerij op de percelen aan Eeneind 32 in Nuenen.
Het college heeft het verzoek bij het besluit van 20 juni 2022 gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Het college heeft het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet in behandeling genomen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving, gelet op de afstand tussen zijn woning en de kwekerij en omdat er volgens het college vanaf zijn woning geen of nauwelijks zicht is op de kwekerij en het bijgebouw.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen belanghebbende is.
Daarover heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] mogelijk zicht heeft op delen van de kwekerij, maar dat hij daarvan, mede gelet op de afstand tot de kwekerij en omliggende groenstructuren en bebouwing, geen gevolgen van enige betekenis ondervindt. De rechtbank heeft op basis van foto's en beelden van de omgeving aannemelijk geacht dat het zicht vanaf het perceel van [appellant] op de locatie vrijwel geheel wordt onttrokken door een aantal bomen, heggen of hagen, overige begroeiing, en woonpercelen met bebouwing die zich tussen het perceel van [appellant] en de locatie bevinden. De bebouwing en het opgaande groen belemmeren het zicht vanuit zijn woning, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de activiteiten op de locatie geen gevolgen van enige betekenis hebben voor [appellant]. De rechtbank heeft het niet aannemelijk geacht dat de verkeersbewegingen als gevolg van de activiteiten op de locatie tot verkeers- en parkeerhinder in de straat van [appellant] kunnen leiden.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hierover voert hij aan dat met de foto’s en afbeeldingen in zijn beroepschrift wel degelijk inzichtelijk is gemaakt dat zowel vanuit zijn woning als vanaf zijn perceel zicht bestaat op de kwekerij en het bijgebouw, en dat hij hierdoor feitelijke gevolgen ondervindt. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat hij geen zicht van enige betekenis heeft vanwege de afstand tot de kwekerij en de omliggende groenstructuren en bebouwing. [appellant] voert in dit verband aan dat de afstand van zijn woning en perceel tot de kwekerij gering zijn en de kwekerij ruim van omvang is. Ook stelt hij dat het zicht nog groter is in de herfst en de winter, wanneer de aanwezige bomen, heggen en de begroeiing geen blad hebben. [appellant] voert aan dat bij twijfel over de vraag of de gevolgen van enige betekenis zijn, hij het voordeel van de twijfel moet krijgen. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499. 3.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.2. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving. De Afdeling verwijst in de eerste plaats kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank onder 5.3. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding daar anders over te oordelen. Daarbij overweegt de Afdeling dat het gelet op de overgelegde foto’s en afbeeldingen, zowel door [appellant] als door de kwekerij, niet geheel valt uit te sluiten dat [appellant] beperkt zicht heeft op de tuin van de kwekerij. De Afdeling acht het echter niet aannemelijk dat dit zicht in de herfst en de winter van enige betekenis is, mede gelet op de dichte vertakking van de haag, struiken en bomen rondom de kwekerij. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van 10 maart 2021 maakt dat niet anders, omdat die uitspraak ging over een grootschalig zonnepark. De schaal is niet vergelijkbaar met die van de kwekerij waar het verzoek van [appellant] over ging.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025