202405387/1/V6.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2024 in zaak nr. 22/3859 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Op basis van medische adviezen van Argonaut van 22 april 2022 en 10 oktober 2022 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in staat is om binnen vijf jaar aan de inburgeringsplicht te voldoen. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht daarom afgewezen.
1.1. Op dit geding is de Wet inburgering (hierna: de Wi) van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.
Gronden
2. Het medisch advies van Argonaut van 10 oktober 2022 is opgesteld in reactie op de gronden van beroep. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, die gaan over dit tweede advies, zijn een herhaling van wat hij daartegen in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.2 tot en met 3.7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling merkt hierbij op dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de onder 1 genoemde termijn van vijf jaar volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wi gelezen in samenhang met artikel 2.8, eerste en vierde lid, van het Besluit inburgering.
De gronden slagen niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
861