ECLI:NL:RVS:2025:1412

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202303980/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 juni 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 5 maart 2019 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de minister van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Na een periode van afwezigheid meldde de vreemdeling zich opnieuw op 6 januari 2022 en diende een nieuwe asielaanvraag in, die werd ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel correct was vastgesteld op de datum van de tweede aanvraag, en niet op de datum van de eerste aanvraag, omdat deze laatste in rechte vaststond en de vreemdeling niet tijdig had gereageerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister niet gehouden was om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te baseren op de eerste asielaanvraag. De vreemdeling had de overdracht belemmerd en was ondergedoken, waardoor de minister niet kon vaststellen of Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank had dus terecht geoordeeld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel moest worden gebaseerd op de datum van de tweede asielaanvraag.

Uitspraak

202303980/1/V2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 juni 2023 in zaak nr. NL23.9116 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 14 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat in Assen, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft op 5 maart 2019 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft die aanvraag bij besluit van 31 juli 2019 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. De vreemdeling is vervolgens met onbekende bestemming vertrokken. De minister heeft daarom de overdrachtstermijn verlengd tot achttien maanden, maar de vreemdeling heeft zich in die periode niet meer gemeld.
1.1.    Op 6 januari 2022 heeft de vreemdeling zich weer gemeld in Ter Apel en opnieuw een asielaanvraag gedaan met daarop dezelfde gegevens als bij haar eerste aanvraag. De minister heeft deze asielaanvraag ingewilligd. Hij heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel gebaseerd op de datum waarop de vreemdeling de tweede asielaanvraag heeft ingediend. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister de juiste ingangsdatum heeft verbonden aan de verleende asielvergunning.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de minister de verblijfsvergunning asiel terecht heeft verleend met ingang van de datum waarop de opvolgende aanvraag is ontvangen. Zij heeft ook overwogen dat het besluit van 31 juli 2019 op de eerste asielaanvraag in rechte vaststond, waardoor niet valt in te zien dat de minister opnieuw een beslissing op die eerste aanvraag had moeten nemen. Dit valt volgens de rechtbank ook niet uit de Dublinverordening of de Procedurerichtlijn af te leiden. De rechtbank acht verder van belang dat het bepalen van de ingangsdatum op de datum van de eerste aanvraag tot gevolg zou kunnen hebben dat vreemdelingen gaan "forumshoppen", terwijl de Dublinverordening dat juist beoogt te voorkomen.
Hoger beroep
3.       De vreemdeling klaagt in haar grieven over het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Zij betoogt dat de minister de ingangsdatum van haar verblijfsvergunning asiel had moeten bepalen op de datum waarop zij de eerste asielaanvraag heeft ingediend, te weten op 5 maart 2019. Ze wijst er namelijk op dat nooit inhoudelijk op haar eerste aanvraag is beslist, waardoor die nog openligt, en dat de Dublinverordening niet de mogelijkheid geeft om van haar te eisen dat zij opnieuw een aanvraag indient.
3.1.    Nadat de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld, heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881, geoordeeld dat de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel wordt bepaald door de dag waarop de minister de oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen als Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van een asielaanvraag. De Afdeling heeft naar aanleiding hiervan aan partijen gevraagd welke betekenis die uitspraak heeft voor dit geval. De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting aangevoerd dat deze uitspraak niet van toepassing zou moeten zijn op deze zaak. De vreemdeling heeft dit in haar nadere reactie weersproken.
Oordeel van de Afdeling
3.2.    Hoewel de vreemdeling er in haar nadere reactie terecht op wijst dat uit de uitspraak van 4 maart 2024, onder 4.2, volgt dat de eerste asielaanvraag weer openvalt op het moment dat Nederland ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag, betekent dat niet dat de minister in dit geval gehouden was om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te baseren op de eerste asielaanvraag. De minister voert namelijk terecht aan dat er een relevant verschil is tussen deze zaak en de hiervoor genoemde uitspraak van 4 maart 2024 en dat een vergelijkbare uitkomst onwenselijk is. Zoals hieronder wordt toegelicht, is de Afdeling het met de minister eens dat die uitkomst in deze zaak op gespannen voet zou staan met de doelstellingen van de Dublinverordening, waaronder snelle duidelijkheid over de verantwoordelijke lidstaat en het tegengaan van onderduiken en secundaire migratie.
3.3.    Deze zaak verschilt ten opzichte van de uitspraak van 4 maart 2024, omdat het in die zaak ging om de situatie dat de minister een vreemdeling niet tijdig had overgedragen en vervolgens had meegedeeld dat die vreemdeling een nieuwe aanvraag moest indienen. De vreemdeling bleef gedurende de procedure beschikbaar voor de Nederlandse autoriteiten om zijn gestelde behoefte aan internationale bescherming toe te lichten. Het was daardoor voor de minister kenbaar dat op de aanvankelijke asielaanvraag, en daarmee op het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming, nog niet was beslist terwijl de vreemdeling daar gezien zijn beschikbaarheid in de procedure nog wel prijs op stelde. Ook was het voor de minister meteen na het verstrijken van de overdrachtstermijn mogelijk om het verzoek om internationale bescherming te onderzoeken en beoordelen. In deze zaak, daarentegen, heeft de vreemdeling de overdracht belemmerd en is zij ondergedoken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De minister wijst er in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht op dat niet vastgesteld kon worden of Nederland verantwoordelijk was geworden na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn. Immers, niet kon worden uitgesloten dat de vreemdeling zich in Frankrijk gemeld had of in een andere lidstaat, waardoor de verantwoordelijkheid voor behandeling van het verzoek niet op Nederland zou zijn overgegaan. Onder deze omstandigheden kon de minister na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn, anders dan bij de vreemdeling in de uitspraak van 4 maart 2024, niet weten of de vreemdeling nog steeds haar verzoek om internationale bescherming wilde handhaven en kon hij daar op dat moment ook niet een bepaalde beslissing over nemen. De nog altijd bestaande asielwens én de Nederlandse verantwoordelijkheid daarvoor werden pas duidelijk toen de vreemdeling zich weer meldde en onderzoek werd gedaan naar aanleiding van haar nieuwe asielaanvraag. Dit betekent dat de rechtbank haar oordeel over de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning in dit geval terecht heeft gebaseerd op de datum van de tweede asielaanvraag, te weten 6 januari 2022.
3.4.    De minister merkt in zijn schriftelijke uiteenzetting op dat hij de mogelijkheden wil verkennen om in voorkomende gevallen het eerste asielverzoek buiten behandeling te stellen, al dan niet gelijktijdig met het besluit op de nieuwe aanvraag. Nu in deze procedure alleen de ingangsdatum van het inwilligende besluit op het tweede asielverzoek voorligt, ziet de Afdeling geen noodzaak zich daarover uit te spreken.
3.5.    De grieven slagen gelet op het voorgaande niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
986