202300862/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 februari 2023 in zaak nr. NL23.2076 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Ben Ahmed, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Hoger beroep
1. In zijn enige grief klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 4 augustus 2020 geen terugkeerbesluit is waarop de bewaringsmaatregel kon worden gebaseerd. De minister betoogt namelijk terecht dat dit besluit voldoet aan de vereisten die volgen uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. 1.1. Weliswaar staat in het besluit van 4 augustus 2020 niet uitdrukkelijk een land van terugkeer genoemd, maar uit de motivering van het voornemen, dat deel uitmaakt van het besluit, en het besluit blijkt dat de vreemdeling de Nigeriaanse nationaliteit heeft en hij is geboren in [plaats], Nigeria. Uit het voornemen blijkt ondubbelzinnig dat de minister ervan uitging dat de vreemdeling afkomstig is uit Nigeria en verwachtte dat hij naar dat land zou terugkeren. Daarnaast speelt het asielrelaas dat door de minister is getoetst zich af in Nigeria en heeft de minister ambtshalve beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek naar zijn land van herkomst of een derde land waar de toegang gewaarborgd is. Het is voor de vreemdeling dus onmiskenbaar geweest dat de minister hem naar Nigeria zou willen uitzetten als hij niet uit eigen beweging aan zijn vertrekplicht zou voldoen. Tijdens de vertrekgesprekken en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is de vreemdeling ook meegedeeld dat hij terug moet naar Nigeria. Er heeft in de terugkeerprocedure dus op geen enkel moment onduidelijkheid bestaan over het land waarheen hij zou moeten terugkeren. De rechtsbescherming van de vreemdeling is op dit punt dan ook niet in gevaar geweest.
1.2. Gelet op wat onder 1.1 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de maatregel van bewaring niet op het terugkeerbesluit van 4 augustus 2020 kon worden gebaseerd. Het andersluidend betoog van de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting wordt daarom niet gevolgd.
1.3. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt, omdat er onvoldoende uitzettingshandelingen zijn verricht, de laissez-passeraanvraag niet verder kan worden onderbouwd met stukken en hij bezwaar heeft tegen een presentatie in persoon bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Nigeria.
3.1. Deze beroepsgronden falen. De minister heeft op de zitting van de rechtbank toegelicht dat op 25 januari 2023 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, dat de op 16 december 2022 ingediende laissez-passeraanvraag nog actief is en dat naar verwachting eind februari 2023 een presentatie in persoon zal worden gepland. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, dan wel dat zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt. Hierbij is in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nigeriaanse autoriteiten niet alsnog een laissez-passer zullen verlenen als de vreemdeling voldoende informatie verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit en actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent.
4. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 februari 2023 in zaak nr. NL23.2076;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
347-1125